ECLI:NL:CRVB:2018:1269

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
30 april 2018
Zaaknummer
16/1900 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) door betrokkene, die op 14 november 2014 een aanvraag indiende. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag op 20 november 2014 afgewezen, omdat betrokkene volgens hen samenwoonde met haar ex-partner, wat zou leiden tot een te hoog gezamenlijk inkomen voor bijstandsverlening.

De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het college ten onrechte had aangenomen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Betrokkene had verklaard dat zij het aanvraagformulier onjuist had ingevuld, omdat zij dacht dat haar ex-partner, die de hoofdhuurder was, bij haar woonde. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet voldoende had onderbouwd dat er wel degelijk sprake was van een gezamenlijke huishouding.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat betrokkene niet aannemelijk had gemaakt dat zij en haar ex-partner in de te beoordelen periode geen gezamenlijk hoofdverblijf hadden. De Raad oordeelde dat de informatie op het aanvraagformulier en de registratie in de basisregistratie personen (BRP) voldoende bewijs vormden voor de conclusie dat betrokkene niet in aanmerking kwam voor bijstand. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond.

Uitspraak

16.1900 WWB

Datum uitspraak: 24 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 februari 2016, 15/3985 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Karreman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Nieuwstraten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft op 14 november 2014 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge
de Wet werk en bijstand, naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 20 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 mei 2015 (bestreden besluit), heeft appellant de aanvraag van betrokkene afgewezen. Appellant heeft
de besluitvorming gebaseerd op de grond dat betrokkene op het door haar opgegeven adres [adres] (opgegeven adres) een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-partner [naam] ( [X] ). Het gezamenlijke inkomen is te hoog om voor bijstand in aanmerking te komen. Appellant heeft de gezamenlijke huishouding gebaseerd op het feit dat betrokkene in het digitale aanvraagformulier heeft opgegeven dat zij met [X] samenwoont. Bij controle van de gegevens in de basisregistratie personen (BRP) bleken betrokkene en [X] beiden op het opgegeven adres ingeschreven te staan. Voorts bleek ook een minderjarig kind van betrokkene en [X] op dit adres te zijn ingeschreven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het besluit van 20 november 2014 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant ten onrechte heeft aangenomen dat betrokkene een gezamenlijke huishouding voerde met [X] . Betrokkene heeft toegelicht dat zij het aanvraagformulier onjuist heeft ingevuld. Zij meende te moeten invullen dat [X] bij haar woonde omdat hij de hoofdhuurder is van de woning. De rechtbank achtte het niet onaannemelijk dat betrokkene niet wist hoe zij het aanvraagformulier goed moest invullen, nu het aanvraagformulier ook andere onjuistheden bevat. Zo heeft betrokkene haar inwonend kind niet op het aanvraagformulier vermeld. Daarbij komt dat betrokkene heeft toegelicht hoe zij in deze situatie verzeild is geraakt. Omdat zij en haar dochter geen onderdak hadden en zij geen woning kon huren heeft [X] voor hen op zijn naam een woning gehuurd, terwijl hij zelf toen al bij zijn nieuwe partner woonde. Voorts komt de door betrokkene beschreven feitelijke woonsituatie overeen met de situatie als aangetroffen tijdens het huisbezoek op 17 april 2015. Onder deze omstandigheden kon appellant niet ongemotiveerd aan de stellingen van betrokkene in bezwaar voorbijgaan.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat betrokkene in bezwaar niet kon volstaan met de stelling dat zij het aanvraagformulier verkeerd heeft ingevuld. Dit ondermijnt de waarde die aan de informatie die door de aanvrager in het aanvraagformulier wordt gegeven, mag worden gehecht. Appellant heeft bestreden dat betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf met [X] .
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 14 november 2014 tot en met 20 november 2014.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.3.
Omdat betrokkene en [X] samen een kind hebben, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijk huishouding bepalend of betrokkene en [X] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.4.
Vaststaat dat betrokkene op het digitale aanvraagformulier heeft ingevuld dat zij met [X] samenwoont, wat overeenkwam met de registratie in de BRP. Er was voor appellant dan ook geen aanleiding om aan de opgave van betrokkene te twijfelen. Omdat uit de opgave van betrokkene en de overige verkregen gegevens uit de BRP en uit de gegevens over het inkomen van [X] bleek dat betrokkene niet in aanmerking kwam voor bijstand, was het college, anders dan betrokkene heeft betoogd, niet verplicht om een intakegesprek met haar te voeren. De vermelding in de GALO Rapportage Levensonderhoud van 17 november 2014 dat de woonsituatie van de aanvrager nader onderzocht moet worden, maakt dat niet anders. Van de zijde van appellant is ter zitting van de Raad toegelicht dat deze rapportage het resultaat is van een automatische signalering en dat een medewerker van de gemeente Rotterdam vervolgens heeft geconcludeerd dat een nader onderzoek naar de woonsituatie niet nodig is.
4.5.
Appellant heeft er voorts terecht op gewezen dat betrokkene op het aanvraagformulier heeft verklaard de vragen volledig en naar waarheid te hebben beantwoord. Dit sluit op zichzelf de mogelijkheid niet uit dat zij een vraag verkeerd heeft begrepen en daardoor een onjuist antwoord heeft gegeven, maar dan ligt het op de weg van betrokkene om aannemelijk te maken dat er - anders dan zij op het aanvraagformulier heeft ingevuld - geen sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf met [X] op het opgegeven adres. Dit geldt temeer nu [X] in de BRP ook op het opgegeven adres stond ingeschreven. De bewijslast dat de situatie anders is dan zij op het aanvraagformulier heeft opgegeven, ligt dan ook bij betrokkene, waarbij geldt dat het bewijs in elke fase van de procedure kan worden ingebracht maar wel betrekking moet hebben op de situatie in de te beoordelen periode.
4.6.
De rechtbank heeft gewezen op de situatie die op het opgegeven adres is aangetroffen tijdens het huisbezoek op 17 april 2015. Dit huisbezoek is uitgevoerd naar aanleiding van een latere aanvraag van betrokkene. Bij dat huisbezoek waren geen aanwijzingen dat [X] zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. Zoals appellant terecht heeft aangevoerd, kunnen de bevindingen van dit huisbezoek, dat ruim vijf maanden na de te beoordelen periode plaatsvond, niet leiden tot de conclusie dat [X] ook in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. Voorts is het enkele feit dat een salarisstrook van [X] , gedateerd op 23 oktober 2014, een ander adres dan het opgegeven adres vermeldt onvoldoende reden om aan te nemen dat [X] in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. De salarisstrook heeft immers betrekking op een eerdere periode. Betrokkene heeft verder geen verifieerbare stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij in de te beoordelen periode alleen met haar dochter op het opgegeven adres woonde. Hieruit volgt dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij en [X] in de te beoordelen periode geen gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het opgegeven adres. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van betrokkene ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten van betrokkene bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2018.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) F. Dinleyici

LO