ECLI:NL:CRVB:2018:1267

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
30 april 2018
Zaaknummer
16/5050 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand en terugvordering voorschot

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die sinds juni 2013 in een vrouwenopvang verbleef, had in februari 2015 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat appellante niet tijdig de gevraagde bankafschriften had ingeleverd. Daarnaast heeft het college het voorschot van € 821,51 teruggevorderd, omdat appellante geen recht op bijstand had. De appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij de gevraagde gegevens tijdig had ingeleverd, maar de Raad heeft geoordeeld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij aan de informatieverplichting had voldaan. De Raad heeft vastgesteld dat de gevraagde bankafschriften noodzakelijk waren voor de beoordeling van de aanvraag en dat appellante niet tijdig had gereageerd op de verzoeken van het college.

Verder heeft de Raad de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten beoordeeld. Het college had deze aanvraag afgewezen op grond van het feit dat de kosten al waren voldaan voordat de aanvraag was ingediend. De Raad heeft bevestigd dat er geen recht op bijzondere bijstand bestaat voor kosten die al zijn gemaakt en dat de terugvordering van het voorschot door het college rechtmatig was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.503,-. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige en volledige informatieverstrekking door aanvragers van bijstand.

Uitspraak

16.5050 PW, 16/5051 PW, 16/5052 PW

Datum uitspraak: 24 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 juni 2016, 15/7384, 15/7204 en 16/1417 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Kafa, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2018. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Rolle.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante verbleef sinds 19 juni 2013 in een vrouwenopvang in Enschede. In
januari 2015 moest appellante de opvang verlaten. Per 16 januari 2015 heeft appellante
een woning aangeboden gekregen in Rotterdam. Op 6 februari 2015 is appellante daadwerkelijk verhuisd naar Rotterdam. Appellante heeft op 12 februari 2015 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Bij besluit van 11 maart 2015 heeft het college appellante een voorschot verleend van € 821,51 in de vorm van een renteloze lening.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college appellante bij brief van
26 februari 2015 verzocht vóór 5 maart 2015 een aantal gegevens in te leveren, waaronder afschriften van alle bankrekeningen vanaf 1 november 2014. Op 4 maart 2015 heeft appellante een aantal gegevens ingeleverd. Bij brief van 10 maart 2015 heeft het college appellante verzocht vóór 24 maart 2015 nadere gegevens in te leveren, waaronder het afschrift met volgnummer 3 van 2015 van de ING-betaalrekening eindigend op 414 en het afschrift met volgnummer 7 van 2014 van de ING-kinderrekening eindigend op 348 en alle afschriften van de spaarrekening. Verder heeft het college appellante in deze brief meegedeeld dat de aanvraag buiten behandeling zal worden gesteld als appellante niet op tijd reageert of niet alle gevraagde gegevens inlevert. Op 20 maart 2015 heeft appellante een aantal gegevens ingeleverd.
1.3.
Bij afzonderlijke besluiten van 3 april 2015 (besluit 1 en besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 oktober 2015 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld en het voorschot van € 821,51 van appellante teruggevorderd. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet tijdig alle gevraagde gegevens heeft ingeleverd. Als gevolg van de buitenbehandelingstelling had appellante geen recht op bijstand en daarom is het voorschot teruggevorderd.
1.4.
Op 9 maart 2015 heeft appellante bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten
van verhuizing en woninginrichting. Daarbij heeft appellante een factuur, gedateerd op
25 februari 2015, van € 6.224,24 overgelegd.
1.5.
Bij besluit van 7 april 2015 (besluit 3), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 oktober 2015 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand van 9 maart 2015 afgewezen. Aan bestreden besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat er geen noodzaak is om bijzondere bijstand voor woninginrichting toe te kennen nu uit de overgelegde factuur blijkt dat deze contant is voldaan, zodat al in de kosten is voorzien. Daarnaast waren de kosten voorzienbaar nu appellante al een tijd in de vrouwenopvang verbleef en wist dat zij deze moest verlaten. Voor zover het de bedoeling van appellante was om een aanvraag voor bijzondere bijstand in te dienen voor de aflossing van de lening bij haar broer, dient deze op grond van artikel 13, eerste lid, onder g, van de PW te worden afgewezen omdat er geen bijstand wordt verleend voor de aflossing van schulden.
1.6.
Op 21 augustus 2015 heeft appellante opnieuw bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van verhuizing en woninginrichting. Daarbij heeft appellante een aantal facturen en bonnen tot een bedrag van in totaal € 9.393,17 overgelegd.
1.7.
Bij besluit van 25 augustus 2015 (besluit 4) heeft het college de aanvraag van
21 augustus 2015 afgewezen op de grond dat er geen noodzaak is om deze kosten te vergoeden, omdat al in de kosten is voorzien en geen bijstand wordt verstrekt om schulden
af te lossen. Bij besluit van 21 januari 2016 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen besluit 4 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 3 heeft het college ten grondslag gelegd dat sprake is van een herhaalde aanvraag, terwijl appellante geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag
of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
De gevraagde bankafschriften waren nodig om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Voor de beoordeling van het recht op bijstand is immers niet alleen het saldo op een bank- en spaarrekening van belang, maar ook de inkomsten en het uitgavenpatroon van de belanghebbende, die uit de bankafschriften kunnen blijken.
4.3.
Appellante heeft, anders dan zij aanvoert, niet aannemelijk gemaakt dat zij de gevraagde en nog ontbrekende bankafschriften (tijdig) heeft verstrekt. De gedingstukken bieden daarvoor ook geen aanknopingspunten. De stelling van appellante dat zij van de spaarrekening geen bankafschriften ontving en deze dus niet kon overleggen, wordt niet gevolgd. Het gaat om gegevens waarover appellante redelijkerwijs de beschikking kon krijgen en, zoals uit de gedingstukken blijkt, ook daadwerkelijk de beschikking had, aangezien appellante in het kader van haar volgende aanvraag om bijstand een jaaroverzicht van deze rekening heeft overgelegd.
4.4.
Nu appellante niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens heeft verstrekt, dan wel tijdig om uitstel heeft verzocht, was het college bevoegd de aanvraag om bijstand op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling te stellen. Dit betekent voorts dat het college bevoegd was om op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder d, van de PW het voorschot van appellante terug te vorderen. Appellante heeft aangevoerd dat zij het verleende voorschot heeft gebruikt om betalingsachterstanden te betalen en schulden af te lossen, zodat het niet redelijk is dat het college het voorschot achteraf heeft teruggevorderd. In wat appellante heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep, voor zover dat ziet op bestreden besluit 1, niet slaagt.
Bestreden besluit 2
4.6.
Uit artikel 35, eerste lid, van de PW, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de PW, vloeit voort dat in beginsel geen plaats is voor verlening van bijzondere bijstand voor kosten waarin ten tijde van de aanvraag reeds was voorzien.
4.7.
Uit de rapportage van 27 maart 2015 blijkt dat appellante bij haar aanvraag van
9 maart 2015 een factuur heeft overgelegd van € 6.224,24. Uit deze factuur, gedateerd op
25 februari 2015, blijkt dat de kosten contant zijn voldaan. Deze kosten zijn dus vóór de aanvraag gemaakt en voldaan, zodat reeds op grond daarvan geen recht op bijzondere bijstand bestond. De door appellante aangevoerde omstandigheid dat zij in de kosten heeft voorzien door middel van een lening leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW geen recht op bijstand bestaat voor de gehele of gedeeltelijk aflossing van een schuld.
4.8.
Gelet op 4.6 en 4.7 slaagt het hoger beroep voor zover dat ziet op bestreden besluit 2 niet.
Bestreden besluit 3
4.9.
Ook de aanvraag van 21 augustus 2015 ziet op bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten. Bij de aanvraag van 21 augustus 2015 heeft appellante opnieuw de bij
de aanvraag van 9 maart 2015 overgelegde factuur van 25 februari 2015 van € 6.224,24 overgelegd en daarnaast nog andere facturen en bonnen tot een bedrag van € 3.168,93. Deze aanvraag is tot een bedrag van € 6.224,24 een herhaling van de eerste aanvraag van
9 maart 2015. Met betrekking tot het bedrag van € 6.224,24 heeft appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren gebracht. Het college kon daarom met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag voor zover deze ziet op de kosten tot een bedrag van € 6.224,24 afwijzen onder verwijzing naar het besluit van
7 april 2015.
4.10.
Voor het bedrag van € 3.168,93 is de aanvraag echter een nieuwe aanvraag. Het college heeft daarom in bestreden besluit 3 voor het bedrag van € 3.168,93 de aanvraag ten onrechte met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen. Dit gebrek in het bestreden besluit kan met artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Uit de overgelegde facturen en bonnen blijkt immers dat ook de daarop vermelde kosten vóór de aanvraag zijn voldaan. Voor verlening van bijzondere bijstand voor die kosten is, gelet op 4.6, daarom geen plaats.
4.11.
Uit 4.9 en 4.10 volgt dat het hoger beroep tegen bestreden besluit 3 ook niet slaagt.
Conclusie
4.12.
Uit 4.5, 4.8 en 4.11 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, gelet
op 4.10 met verbetering van gronden.
5. Gelet op 4.10 bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 501,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.503,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.503,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 260,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2018.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) F. Dinleyici

LO