ECLI:NL:CRVB:2018:1264

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
30 april 2018
Zaaknummer
17/143 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstandsrecht op basis van niet-gemelde inkomsten uit kasstortingen en bijschrijvingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 16 juli 2012 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, heeft in hoger beroep de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aangevochten. Dit college had besloten om de bijstandsverlening van appellante te herzien over de periode van 1 augustus 2012 tot en met 31 augustus 2015, omdat zij geen melding had gemaakt van kasstortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening. Het college vorderde een bedrag van € 32.491,48 terug, omdat deze stortingen als inkomsten werden aangemerkt.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de stortingen op de bankrekening van appellante terecht als middelen en inkomsten zijn aangemerkt, omdat deze een terugkerend karakter hadden en konden worden aangewend voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. Appellante had niet aannemelijk gemaakt dat de stortingen niet voor haar bedoeld waren en had haar inlichtingenverplichting geschonden door deze inkomsten niet op te geven.

In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten, maar de Raad oordeelde dat deze gronden niet nieuw waren en dat de rechtbank gemotiveerd op deze gronden had gereageerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.143 PW

Datum uitspraak: 24 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 november 2016, 16/2905 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.M. Vrancken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 december 2017 heeft mr. S. van Asdonck, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Asdonck. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.M. Tang.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sedert 16 juli 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Participatiewet. Appellante heeft vier kinderen, waarvan de jongste bij haar woont.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van [naam], de vader van het thuiswonende kind, dat appellante van hem kinderalimentatie heeft ontvangen, hebben medewerkers van de afdeling Toetsing en Toezicht, unit Bijzondere Onderzoeken, van de gemeente Rotterdam een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben zij onder meer bij appellante bankafschriften opgevraagd en appellante gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 16 december 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 12 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 maart 2016 (bestreden besluit), het recht op bijstand van appellante te herzien over de periode van 1 augustus 2012 tot en met 31 augustus 2015 en de gemaakte kosten van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 32.491,48. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, naast de ontvangen bedragen aan kinderalimentatie, geen melding heeft gemaakt van kasstortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening. Appellante heeft in 2012 een bedrag van € 993,-, in 2013 een bedrag van € 8.490,39, in 2014 een bedrag van € 20.813,76 en in 2015 een bedrag van € 9.808,11 aan giften ontvangen. In vijftien van de 34 maanden was sprake van giften die hoger waren dan de voor appellante toepasselijke bijstandsnorm en dus niet verantwoord uit oogpunt van bijstandsverlening. Appellante heeft maandelijks kunnen beschikken over aanvullende middelen die zij heeft aangewend voor de kosten van levensonderhoud. Er is daarom sprake van inkomsten. Anders dan appellante stelt is niet een toezegging gedaan dat alleen de ontvangen kinderalimentatie alsnog zou worden gekort en dat de overige stortingen en bijschrijvingen niet zouden worden teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college de stortingen op de bankrekening van appellante terecht heeft aangemerkt als middelen en inkomsten. De stortingen hebben immers een terugkerend karakter en konden worden aangewend voor de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan. Appellante heeft ook verklaard er onder andere de huur van te hebben betaald. Daarnaast kon appellante vrijelijk beschikken over de stortingsbedragen en zijn de stortingen gedaan in een periode waarin door appellante een beroep op de bijstand werd gedaan. De beroepsgrond van appellante dat het ging om kleine ad hoc bedragen en daarmee geen sprake was van periodieke stortingen, slaagt niet. Deze kleine bedragen staan namelijk niet op zichzelf, nu vaak op dezelfde datum dan wel kort ervoor of erna, andere stortingen plaatsvonden en appellante al deze bedragen direct kon aanwenden voor het dagelijkse levensonderhoud. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat niet alle bedragen voor haar waren bedoeld. Door van de inkomsten geen opgave te doen heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Uit het gespreksverslag van 31 augustus 2015 blijkt dat de toezichthouder heeft gezegd dat de kinderalimentatie op de bijstand dient te worden gekort. Er is echter geen ondubbelzinnige toezegging gedaan over de terugvordering van de overige stortingen op de bankrekeningen van appellante. Appellante heeft er niet op mogen vertrouwen dat het college hiertoe niet meer over zou gaan.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat geen sprake was van periodieke betalingen. Het ging om incidentele ad hoc bedragen die niet konden worden aangewend voor het levensonderhoud. Niet alle bedragen waren voor appellante bedoeld, zodat zij niet vrijelijk over die bedragen kon beschikken. Appellante heeft voorts aangevoerd dat haar beroep op het vertrouwensbeginsel moet slagen. Volgens appellante blijkt uit het gespreksverslag van 31 augustus 2015 dat enkel is gezegd dat alleen de kinderalimentatie gekort zou moeten worden en niet dat de andere bedragen zouden worden teruggevorderd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Daaraan wordt toegevoegd dat appellante ter zitting van de Raad weliswaar nog heeft gesteld dat de gestorte bedragen direct werden doorgestort aan schuldeisers en zij hierover dus niet heeft beschikt, maar dat zij hiervan, nog los van de betekenis die daaraan moet worden toegekend, geen begin van bewijs heeft geleverd. Appellante heeft ook erkend dat bij de stortingen geen omschrijvingen zijn vermeld.
4.2.
Uit volgt 4.1 dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2018.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) F. Dinleyici

JL