In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die in 2005 arbeidsongeschikt raakte als zelfstandige machinebankwerker. Appellant ontving tot 29 maart 2009 een WIA-uitkering, die werd beëindigd omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 35% was. Na een herbeoordeling in 2013, waarbij een verzekeringsarts van het Uwv een verslechtering constateerde, werd de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld op 27,58%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv, dat hem met ingang van 17 juli 2013 geen recht op uitkering meer toekende. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de deskundige, L. Greveling-Fockens, benoemd om de medische situatie van appellant te onderzoeken. In haar rapport van 21 augustus 2017 concludeerde zij dat de door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen niet onjuist waren, maar dat appellant ook beperkt was in conflicthantering en het begrijpen van complexe verbale communicatie. De Raad oordeelde dat de arbeidsdeskundige de geselecteerde functies voor appellant nog steeds geschikt achtte, ondanks de extra beperkingen. Appellant betoogde dat hij volledig arbeidsongeschikt was, maar de Raad volgde de deskundige in haar bevindingen.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant werd veroordeeld. De totale kosten voor rechtsbijstand werden begroot op € 2.254,50, en het Uwv werd ook veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 168,-. De uitspraak werd openbaar gedaan op 26 april 2018.