ECLI:NL:CRVB:2018:1244

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2018
Publicatiedatum
26 april 2018
Zaaknummer
15/4567 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die in 2005 arbeidsongeschikt raakte als zelfstandige machinebankwerker. Appellant ontving tot 29 maart 2009 een WIA-uitkering, die werd beëindigd omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 35% was. Na een herbeoordeling in 2013, waarbij een verzekeringsarts van het Uwv een verslechtering constateerde, werd de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld op 27,58%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv, dat hem met ingang van 17 juli 2013 geen recht op uitkering meer toekende. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de deskundige, L. Greveling-Fockens, benoemd om de medische situatie van appellant te onderzoeken. In haar rapport van 21 augustus 2017 concludeerde zij dat de door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen niet onjuist waren, maar dat appellant ook beperkt was in conflicthantering en het begrijpen van complexe verbale communicatie. De Raad oordeelde dat de arbeidsdeskundige de geselecteerde functies voor appellant nog steeds geschikt achtte, ondanks de extra beperkingen. Appellant betoogde dat hij volledig arbeidsongeschikt was, maar de Raad volgde de deskundige in haar bevindingen.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant werd veroordeeld. De totale kosten voor rechtsbijstand werden begroot op € 2.254,50, en het Uwv werd ook veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 168,-. De uitspraak werd openbaar gedaan op 26 april 2018.

Uitspraak

15.4567 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
21 mei 2015, 14/3111 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te '[woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.E. van Nisselrooij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Nisselrooij. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.J. Reith.
Het onderzoek is heropend na de zitting, waarna de Raad verzekeringsarts
L. Greveling-Fockens als deskundige heeft benoemd voor het instellen van een onderzoek.
De deskundige heeft op 21 augustus 2017 een rapport aan de Raad uitgebracht.
Beide partijen hebben gereageerd op het rapport.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend waarop appellant heeft gereageerd.
Partijen hebben meegedeeld dat zij geen gebruik maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Het onderzoek is hierna gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 2005 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als zelfstandige machinebankwerker. Appellant was vrijwillig verzekerd voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant heeft tot 29 maart 2009 een uitkering op grond van de Wet WIA ontvangen in verband met knie- en rugklachten. Zijn WIA-uitkering is met ingang van deze datum beëindigd omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was.
1.2.
Naar aanleiding van zijn verzoek om een herbeoordeling is appellant in juli 2013 onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft in een rapport van 26 augustus 2013 vermeld dat er in vergelijking met het vorige onderzoek een verslechtering is ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak en heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens in een rapport van 24 september 2013 aan de hand van geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 27,58% is.
1.3.
Bij besluit van 24 september 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 17 juli 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.4.
Naar aanleiding van zijn bezwaar tegen dit besluit is appellant onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft in een rapport van 22 januari 2014, in reactie op een rapport van de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts J.T.J.A. Klijn, vermeld dat er geen aanleiding is om uit te gaan van een niet stabiele sta-functie omdat appellant een stabiliserende beugel gebruikt en dat er geen medische reden is om een
niet-stabiele zitfunctie aan te nemen. Deze arts heeft de FML aangepast door ook beperkingen ten aanzien van werken in kou, frequent buigen tijdens het werk en frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk aan te nemen.
1.5.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 10 maart 2014 in verband met de aangepaste FML één functie laten vervallen. Voorts heeft deze arbeidsdeskundige het maatmanloon opnieuw berekend. Op basis van de resterende voorbeeldfuncties is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 41,92% berekend.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 28 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 september 2013 gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant met ingang van 17 juli 2013 weer recht heeft op een WGA-uitkering. De mate van zijn arbeidsongeschiktheid is met ingang van 17 juli 2013 45 tot 55%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de medische belastbaarheid van appellant overtuigend gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgebreid ingegaan op het door appellant in bezwaar ingebrachte rapport van verzekeringsarts Klijn en heeft geen aanleiding gezien om Klijn te volgen in zijn uitgangspunt dat appellant een instabiele sta- en zitfunctie heeft omdat appellant gebruik kan maken van een brace. Appellant heeft hier niets tegenover gesteld. Voorts heeft het Uwv volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
3. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Uit de ingebrachte stukken blijkt volgens hem dat hij structurele beperkingen aan zijn wervelkolom of heupen heeft. Het Uwv is er ten onrechte van uitgegaan dat zijn bekken recht staat. De verzekeringsarts is er daarbij ten onrechte van uitgegaan dat zijn instabiele sta- en zitfunctie kan worden opgeheven door het gebruik van een brace. Verder is ten onrechte geen beperking aangenomen in verband met zijn tinnitusklachten. Ter onderbouwing van zijn argumenten heeft hij onder meer een brief van verzekeringsarts Klijn van 22 juni 2015 ingebracht waarin Klijn (onder meer) heeft toegelicht dat ten gevolge van de maximale flexie van zijn linkerheup van 90 graden een zithouding moeilijk is vol te houden door appellant. Ook heeft appellant een rapport van een GZ-psycholoog van 11 augustus 2016 ingebracht waarin verslag is gedaan van een testpsychologisch onderzoek van 6 juli 2016. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat appellant wat betreft intelligentie een disharmonisch profiel heeft. Zijn verbaal begrip heeft een laag niveau en alledaags taalgebruik wordt vaak niet door hem begrepen.
4.1.
De deskundige heeft in het rapport van 21 augustus 2017 beargumenteerd waarom zij de meeste in de FML opgenomen beperkingen kan volgen. Zij acht appellant naast de in de FML opgenomen beperkingen ook beperkt wat betreft conflicthantering en het begrijpen van meer complexe verbale communicatie.
4.2.
In reactie op dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 25 september 2017 te kennen gegeven dat verbale communicatie voorheen nooit een aandachtspunt is geweest en dat er geen grond wordt gezien voor het aannemen van verdergaande beperkingen op grond van ziekte of gebrek.
4.3.
Na het verzoek van de Raad aan het Uwv om te beoordelen of de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant indien uitgegaan wordt van de extra beperkingen die door de deskundige worden aangenomen, heeft het Uwv bij brief van 1 november 2017 nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten behoeve van de gevraagde arbeidskundige beoordeling de door de deskundige genoemde beperkingen in de FML van 31 oktober 2017 opgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 1 november 2017 te kennen gegeven dat de eerder geselecteerde functies met deze beperkingen nog steeds geschikt zijn voor appellant.
4.4.
Appellant heeft in reactie op de in 4.3 genoemde stukken van het Uwv te kennen gegeven dat hij zich niet in staat acht tot de functie van medewerker tandtechniek met SBC-code 264050, omdat hij aan de hand van een door de tandarts aangeleverde specificatie en door de tandarts genoemde bijzonderheden een prothese moet vervaardigen. Dit is volgens hem te complex werk.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De deskundige heeft in haar rapport van 21 augustus 2017 geen aanleiding gezien om de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen beperkingen onjuist te achten. Zij heeft appellant voorts ook beperkt geacht ten aanzien van conflicthantering en het begrijpen van meer complexe verbale communicatie. De motivering van de deskundige is overtuigend. Het uitgebrachte rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven het rapport niet te volgen.
5.2.
Uitgaande van de juistheid van de gewijzigde FML van 31 oktober 2017 (geldig vanaf
17 juli 2013) moet appellant in staat worden geacht om op 17 juli 2013 de geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 1 november 2017 en de bij dit rapport behorende beschrijvingen van de functiebelasting in de zogenoemde Resultaat functiebeoordeling gemotiveerd waarom de signaleringen in de geselecteerde functies geen overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant vormen. Gelet op de functieomschrijvingen van de geselecteerde voorbeeldfuncties zijn deze functies eenvoudige functies. Dat in de functie met SBC-code 264050 gewerkt moet worden aan de hand van specificaties houdt nog niet in dat de functie ingewikkeld is of dat binnen deze functie sprake is van complexe verbale communicatie. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in dit verband inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat de technische handelingen in deze functie eenduidig van aard zijn en dat de instructies werkgerelateerd zijn. Er is geen aanleiding voor de conclusie dat dit onjuist is.
5.3.
Appellant heeft evenals in beroep verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade, waaronder de kosten van rechtsbijstand in de primaire fase. Appellant heeft dit verzoek om schadevergoeding niet onderbouwd. De Raad heeft al om deze reden geen aanknopingspunten om dit verzoek toe te wijzen.
5.4.
Gelet op wat is overwogen in 5.1 tot en met 5.3 slaagt het hoger beroep van appellant niet. Omdat eerst in hoger beroep een volledige onderbouwing is gegeven voor de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat het aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden.
6. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant voor rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.252,50 in hoger beroep, in totaal € 2.254,50. De Raad ziet tevens aanleiding de kosten van het rapport van verzekeringsarts Klijn voor een bedrag van € 193,60 te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.448,10.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2018.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) P. Boer
IvR