ECLI:NL:CRVB:2018:1193

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
19 april 2018
Zaaknummer
16/4666 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling procesbelang in hoger beroep bij niet tijdig beslissen op aanvraag om bijstand

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 6 juni 2016 het beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag om bijstand niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellant had op 25 april 2015 een aanvraag ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, maar deze aanvraag werd pas op 26 mei 2015 officieel bij het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland ingediend. Appellant stelde het college in gebreke wegens het niet tijdig beslissen en vroeg om een dwangsom. De rechtbank oordeelde dat het college terecht de aanvraagdatum op 26 mei 2015 had vastgesteld, waardoor de termijn voor het nemen van een beslissing nog niet was verstreken op het moment van de ingebrekestelling.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de aanvraag op 25 april 2015 geldig was en dat het college in gebreke was met het tijdig beslissen, wat hen een dwangsom verschuldigd maakte. Het college had inmiddels een dwangsom van € 280,- toegekend en de griffierechten vergoed. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant geen procesbelang meer had bij de verdere behandeling van het hoger beroep, omdat het college al volledig tegemoet was gekomen aan zijn verzoeken. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard, aangezien appellant geen feitelijk resultaat meer kon behalen.

De uitspraak werd gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 3 april 2018.

Uitspraak

16 4666 PW, 17/6455 PW

Datum uitspraak: 3 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 juni 2016, 15/4238 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een besluit van 21 oktober 2016 en verweerschriften toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2018. Appellant is verschenen. Het college is met bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 25 april 2015 heeft appellant zich gewend tot het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voor het indienen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet. Op 26 mei 2015 heeft appellant deze aanvraag ingediend bij het college. Bij brief van 22 juni 2015 heeft appellant het college in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag en het college verzocht om binnen twee weken alsnog op zijn aanvraag te beslissen. Appellant heeft op 8 juli 2015 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op deze aanvraag en aanspraak gemaakt op een dwangsom. Bij besluit van 21 juli 2015 heeft het college appellant bijstand verleend met ingang van 25 april 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van appellant niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het college terecht is uitgegaan van 26 mei 2015 als aanvraagdatum waardoor de termijn voor het nemen van een beslissing op de aanvraag van appellant op het moment van de ingebrekestelling nog niet was verstreken. Hierdoor kan er geen beroep worden ingesteld tegen het niet tijdig beslissen en zijn er geen dwangsommen verbeurd.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat op 25 april 2015 een geldige aanvraag tot stand is gekomen. Hierdoor was het college in gebreke tijdig te beslissen en een dwangsom verschuldigd. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen op deze aanvraag ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4. Bij besluit van 21 oktober 2016 heeft het college een dwangsom toegekend van € 280,- en de griffierechten in beroep en in hoger beroep aan appellant vergoed. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat bij de aanvraag van appellant een aantal zaken niet goed zijn verlopen en dat het volledig tegemoetkomt aan de eis van appellant.
5. Appellant heeft vervolgens verzocht om een oordeel over de rechtmatigheid van de besluitvorming, zodat hij om vergoeding van schade kan verzoeken.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
De vraag hier is of appellant nog procesbelang heeft bij de verdere behandeling van het hoger beroep.
6.2.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
6.3.
Appellant kan met het hoger beroep geen resultaat meer bereiken dat feitelijk voor hem van betekenis is. Bij besluit van 21 oktober 2016 is het college volledig tegemoetgekomen aan appellant. Hieruit blijkt dat het college niet tijdig heeft beslist op de aanvraag van appellant en een dwangsom heeft verbeurd, die reeds is betaald. Daarmee heeft het college erkend dat in zoverre sprake is van onrechtmatige besluitvorming, die aan het college dient te worden toegerekend. Dit betekent dat appellant geen procesbelang meer heeft bij de behandeling van het hoger beroep.
6.4.
Gelet op 6.2 en 6.3 zal het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

JL