ECLI:NL:CRVB:2018:1193
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling procesbelang in hoger beroep bij niet tijdig beslissen op aanvraag om bijstand
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 6 juni 2016 het beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag om bijstand niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellant had op 25 april 2015 een aanvraag ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, maar deze aanvraag werd pas op 26 mei 2015 officieel bij het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland ingediend. Appellant stelde het college in gebreke wegens het niet tijdig beslissen en vroeg om een dwangsom. De rechtbank oordeelde dat het college terecht de aanvraagdatum op 26 mei 2015 had vastgesteld, waardoor de termijn voor het nemen van een beslissing nog niet was verstreken op het moment van de ingebrekestelling.
In hoger beroep voerde appellant aan dat de aanvraag op 25 april 2015 geldig was en dat het college in gebreke was met het tijdig beslissen, wat hen een dwangsom verschuldigd maakte. Het college had inmiddels een dwangsom van € 280,- toegekend en de griffierechten vergoed. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant geen procesbelang meer had bij de verdere behandeling van het hoger beroep, omdat het college al volledig tegemoet was gekomen aan zijn verzoeken. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard, aangezien appellant geen feitelijk resultaat meer kon behalen.
De uitspraak werd gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 3 april 2018.