ECLI:NL:CRVB:2018:1182

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
19 april 2018
Zaaknummer
16/7479 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellant had zich op 17 februari 2016 gemeld voor bijstand en gaf aan alleenstaand te zijn en bij zijn ouders te wonen. Na zijn aanvraag voerden handhavingspecialisten van de gemeente Amsterdam een onderzoek uit, waarbij ook een huisbezoek gepland was. Appellant gaf toestemming voor dit huisbezoek, maar op de afgesproken dag was er niemand thuis. De medewerkers van de gemeente hebben appellant niet geïnformeerd dat het niet kunnen afleggen van het huisbezoek zou kunnen leiden tot afwijzing van zijn aanvraag. Uiteindelijk werd zijn aanvraag op 18 maart 2016 afgewezen, omdat hij de medewerkingsverplichting zou hebben geschonden.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond. In hoger beroep betwist appellant dat hij heeft geweigerd mee te werken aan het huisbezoek en stelt dat hij niet op de hoogte was van de gevolgen van het niet kunnen afleggen van het huisbezoek. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college ten onrechte heeft gesteld dat appellant onvoldoende medewerking heeft verleend. De Raad concludeert dat het college niet zorgvuldig heeft gehandeld en vernietigt de aangevallen uitspraak. De Raad draagt het college op om binnen twee maanden een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, omdat het nog niet zeker is hoe het nieuwe besluit zal luiden. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-.

Uitspraak

16.7479 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
31 oktober 2016, 16/3998 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 17 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.P.M. van Gerven, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gerven. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 17 februari 2016 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Daarbij heeft hij te kennen gegeven dat hij alleenstaand is en inwoont bij zijn ouders en vier broers en zussen op het briefadres [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres).
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag hebben handhavingspecialisten van de dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (medewerkers) een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellant. In dat kader hebben de medewerkers financiële en opleidingsgegevens bij appellant opgevraagd, dossieronderzoek gedaan en op 15 maart 2016 met hem gesproken over zijn woon- en leefsituatie. Na afloop van het gesprek hebben de medewerkers appellant meegedeeld dat zij in het kader van het onderzoek naar zijn woon- en leefsituatie ook nog een huisbezoek op het opgegeven adres willen afleggen. Appellant heeft zijn toestemming gegeven voor een onmiddellijk af te leggen huisbezoek en heeft het formulier ‘toestemming huisbezoek’ getekend. Daarop zijn appellant en twee medewerkers naar het opgegeven adres gegaan. In hun bijzijn heeft appellant diverse malen aangebeld. Er werd niet opengedaan. Appellant heeft verklaard dat hij geen sleutel heeft, dat zijn moeder niet thuis is en geen mobiele telefoon heeft, dat zijn vader en zussen werken en dat zijn broertjes op school zijn. Appellant heeft ter plaatse tevergeefs geprobeerd om twee gezinsleden telefonisch te bereiken. Vervolgens hebben de medewerkers aan appellant meegedeeld dat op kantoor wordt overlegd hoe nu verder te handelen en dat appellant hierover wordt teruggebeld. Die middag heeft een medewerker appellant telefonisch meegedeeld dat zijn aanvraag wordt afgewezen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het ‘rapport van bevindingen aanvraag alleenstaande’ van 15 maart 2016.
1.3.
Bij besluit van 18 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 mei 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant de medewerkingsverplichting van artikel 17, tweede lid, van de PW heeft geschonden door er niet voor te zorgen dat terstond na het gesprek een huisbezoek kon plaatsvinden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het feit dat appellant ten tijde van het gesprek geen sleutel bij zich had, komt voor zijn rekening en risico.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 17 februari 2016 tot en met 18 maart 2016.
4.2.
Artikel 17, tweede lid, van de PW bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. Indien de belanghebbende de medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de PW, kan naar vaste rechtspraak (uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1250) de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
4.3.
Appellant betwist dat hij heeft geweigerd om mee te werken aan het huisbezoek van 15 maart 2016. Hij heeft zich niet gerealiseerd dat aansluitend aan het gesprek mogelijk een huisbezoek kon volgen. Hij heeft wel vaker geen sleutel bij zich, meestal komt hij rond het avondeten thuis en dan is altijd wel iemand aanwezig. Ter zitting van de Raad heeft appellant toegelicht dat hij voorafgaand aan het gesprek van plan was om daarna naar Slotermeer te gaan en pas na 16:00 uur thuis te komen. Op dat tijdstip zijn de broertjes van appellant terug van school en is zijn moeder thuis. Appellant is compleet verrast door de afwijzing van zijn aanvraag. De medewerkers hebben hem niet meegedeeld dat het niet onmiddellijk afleggen van het huisbezoek dat gevolg zou kunnen hebben. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Vaststaat dat het opgegeven adres een briefadres betreft. Appellant heeft hierover in het gesprek dat aan het huisbezoek voorafging, verklaard dat hij zich van zijn vader pas op dat adres mag inschrijven als hij schuldenvrij is. Hij heeft geen eigen sleutel van de woning, maar als hij weet dat er niemand thuis is neemt hij een sleutel mee. Zijn moeder is meestal thuis. Verder heeft appellant toestemming gegeven voor een onmiddellijk af te leggen huisbezoek en is direct na het gesprek naar het opgegeven adres gegaan. Hij heeft daar, toen zijn moeder niet thuis bleek te zijn, via aanbellen en het zoeken van telefonisch contact met enkele van de andere gezinsleden, geprobeerd de medewerkers toegang tot de woning te geven. Toen dat niet lukte, heeft appellant de medewerkers de suggestie gedaan op een later moment terug te komen of te blijven wachten totdat zijn moeder weer thuis zou zijn. De medewerkers hebben appellant daarop slechts meegedeeld dat zij op kantoor verder zouden spreken over hoe nu te handelen en dat zij diezelfde middag telefonisch contact met hem zouden opnemen. De medewerkers hebben appellant er daarbij niet op gewezen dat het niet kunnen afleggen van het huisbezoek mogelijk kon leiden tot de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand. Daarmee hebben zij appellant de mogelijkheid ontnomen om, door te proberen ook de andere gezinsleden te bereiken, er alsnog voor te zorgen dat de medewerkers op dat moment toegang tot de woning konden krijgen.
4.3.2.
Gelet op 4.3.1 wordt geoordeeld dat het college zich, gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant onvoldoende medewerking heeft verleend aan het huisbezoek. Dat het huisbezoek niet kon plaatsvinden, ligt in dit geval niet in de risicosfeer van appellant. De aanvraag had dus niet om die reden mogen worden afgewezen. Dit betekent dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet geen mogelijkheid het geschil definitief te beslechten. Van toepassing van artikel 8:51a van de Awb wordt afgezien, in aanmerking genomen dat het hier gaat om een besluit op aanvraag, dat het onderzoek naar aanleiding van die aanvraag nog niet is voltooid en een inhoudelijk standpunt van het college naar aanleiding van de aanvraag ontbreekt. De Raad zal het college opdracht geven om binnen twee maanden na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2016 te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.
4.4.
Over het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb wordt het volgende overwogen. Niet zeker is hoe het nieuw te nemen besluit op het bezwaar zal luiden. Het is daarom nu niet mogelijk om vast te stellen of en, zo ja, in welke omvang door appellant schade is geleden in verband met het bij deze uitspraak vernietigde bestreden besluit. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen. Het college dient in het nieuw te nemen besluit op het bezwaar mede te beoordelen of er aanleiding is voor het toekennen van schadevergoeding.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 2.004,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 mei 2016;
  • draagt het college op binnen twee maanden na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) P.C. de Wit
sg