ECLI:NL:CRVB:2018:1180

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
19 april 2018
Zaaknummer
16/4821 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onjuiste woonsituatie en inlichtingenplicht

In deze zaak heeft appellante, een vrouw die bijstand aanvroeg op basis van de Participatiewet, haar aanvraag afgewezen gekregen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante onjuiste en onvolledige informatie had verstrekt over haar woonsituatie. Appellante had aangegeven op een bepaald adres te wonen, maar tijdens huisbezoeken door klantmanagers van de gemeente werd vastgesteld dat zij feitelijk op een ander adres verbleef, namelijk bij haar ex-partner. Dit leidde tot twijfels over haar hoofdverblijf en haar recht op bijstand.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam bevestigd, waarin werd geoordeeld dat appellante niet voldoende duidelijkheid had verschaft over haar feitelijke woonsituatie. De rechtbank oordeelde dat de rapportages van de huisbezoeken en de verklaringen van appellante inconsistent waren, wat leidde tot de conclusie dat het college terecht had geconcludeerd dat appellante niet voldeed aan haar inlichtingenplicht. De Raad heeft vastgesteld dat de gronden van appellante in hoger beroep een herhaling waren van eerder aangevoerde argumenten, die door de rechtbank al gemotiveerd waren weerlegd.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was, omdat appellante niet kon aantonen dat zij recht had op bijstand door haar onduidelijke woonsituatie en het niet voldoen aan de inlichtingenplicht. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16.4821 PW, 16/6952 PW

Datum uitspraak: 17 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam
van 15 juni 2016, 15/7042 (aangevallen uitspraak 1), en van 30 september 2016,
16/2486 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Šimičević, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 6 maart 2018. Appellante is
- met bericht - niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L. van den Buijs.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 10 maart 2015 een aanvraag om bijstand ingediend ingevolge de Participatiewet (PW). Zij heeft bij haar aanvraag opgegeven samen met haar zoon woonachtig te zijn op het adres [adres 1] te [woonplaats] (adres 1). Zij woont in bij haar schoonvader, [naam schoonvader]. De vader van haar zoon is [Naam D] (D). Hij is op het adres [adres 2] te [woonplaats] woonachtig. Appellante heeft bij de aanvraag voorts opgegeven dat zij met D een gezamenlijke bankrekening heeft.
1.2.
In het kader van de aanvraag hebben twee klantmanagers van T&T Intake Inkomen Zuid van de gemeente Rotterdam (klantmanagers) geprobeerd om op 26 maart 2015 en
10 april 2015 een huisbezoek af te leggen aan adres 1. Op 26 maart 2015 was appellante niet thuis. Op 10 april 2015 heeft appellante telefonisch verklaard dat zij niet in de gelegenheid
is om de klantmanagers te ontvangen omdat zij met haar zoon naar de huisarts moet en haar moeder jarig is. Op 16 april 2015 heeft een klantmanager telefonisch contact gelegd met appellante om opnieuw een huisbezoek af te leggen. Appellante heeft verklaard dat zij midden in een verhuizing zit en dat haar schoonvader aan het verbouwen is. Appellante woont nu
bij D. De klantmanagers hebben vervolgens een huisbezoek afgelegd aan het adres [adres 2] te [woonplaats]. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in een rapportage verslag huisbezoek van 20 april 2015.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van
24 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 september 2015
(bestreden besluit 1), de aanvraag afgewezen. Aan bestreden besluit 1 heeft het college
ten grondslag gelegd dat appellante onjuiste en onvolledige gegevens heeft verstrekt over
haar woonsituatie, waardoor niet kan worden vastgesteld of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
1.4.
Appellante heeft zich op 6 juli 2015 opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. De daartoe strekkende aanvraag heeft zij op 3 augustus 2015 ingediend. Appellante stond volgens de basisregistratie personen in de periode van 11 mei 2015 tot 28 augustus 2015 ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats] (adres 2). Vanaf
28 augustus 2015 staat appellante ingeschreven op het adres van haar ouders, [adres 3] te [woonplaats] (adres 3). Uit de relatie met D is [in] 2015 een dochter geboren.
1.5.
In het kader van de aanvraag heeft een klantmanager op 13 oktober 2015 met appellante gesproken. Tijdens dit gesprek heeft appellante verklaard dat zij thuis woont met haar ouders en drie zusjes. Zij deelt samen met haar kinderen een kamer met haar zusje. In de andere kamer slapen de twee andere zusjes. Over haar spullen heeft appellante verklaard dat er een kledingkast staat waarvan de helft wordt gebruikt voor haar kleren en de rest voor haar zusje. In de kamer staat ook een wieg voor haar jongste kind. Verzorgingspullen en andere spullen voor de baby staan ook in de kamer. Na het gesprek hebben twee klantmanagers een huisbezoek afgelegd aan adres 3. De bevindingen van het onderzoek, waaronder het verslag van het huisbezoek, zijn neergelegd in een rapport van
13 oktober 2015.
1.6.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van
14 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 maart 2016 (bestreden besluit 2), de aanvraag opnieuw afgewezen. Aan bestreden besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in de periode van 6 juli 2015 tot en met 27 augustus 2015 geen zelfstandig subject van bijstand was door haar verblijf bij D. Voor de periode 28 augustus tot en met 14 oktober 2015 heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij haar hoofdverblijf had bij haar ouders. Appellante heeft haar inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het college het recht op bijstand niet kon vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraken als volgt overwogen, waarbij appellante als eiseres en het college als verweerder is aangeduid.
In aangevallen uitspraak 1:
“Blijkens de rapportage heeft eiseres tijdens het huisbezoek op 16 april 2015 aan de [adres 2] verklaard dat zij samen met [Naam D] een tweepersoonsbed deelt. In de slaapkamer stond een grote linnenkast, waarvan het linker gedeelte volledig was ingericht met dameskleding en schoenen en het rechtergedeelte met herenkleding. Tussen een lat van de linnenkast was een foto van een echo van het tweede kind van eiseres geklemd. In het nachtkastje lag ondergoed van eiseres. Verder zijn in de woning een grote hoeveelheid toiletspullen voor dames en heren, cosmetica en babyspullen aangetroffen. Bovendien lagen de administratie en post van eiseres en D door elkaar op de tafel en wist eiseres in de keuken alles moeiteloos te vinden. Ondanks dat eiseres de rapportage niet heeft ondertekend, heeft de rechtbank geen aanleiding om aan de juistheid van het hierin vermelde te twijfelen. Daarbij weegt
de rechtbank mee dat de rapportage door de ambtenaren die het huisbezoek
hebben afgelegd is ondertekend en dat eiseres ter zitting en ter hoorzitting op
23 september 2015 wisselende verklaringen heeft afgelegd over de situatie aan de [adres 2]. Zo heeft eiseres tijdens de hoorzitting, blijkens het verslag, verklaard dat zij tijdelijk in het huis van haar ex-partner aan de [adres 2] verbleef en dat hij daar een eigen kamer had. Ter zitting heeft eiseres voor het eerst verklaard dat zij aan de [adres 2] niet bij D, maar bij een vriendin verbleef en dat er mogelijk spullen van D zijn aangetroffen omdat dit zijn postadres was.
Gelet op de bevindingen tijdens het huisbezoek aan de [adres 2] is onduidelijkheid ontstaan over de vraag of eiseres haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres (lees: adres 1) had en of zij daadwerkelijk, zoals zij stelt, slechts tijdelijk verbleef aan de [adres 2]. De door eiseres gegeven verklaringen nemen deze onduidelijkheden niet weg. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat verweerder eerder een huisbezoek had moeten afleggen, nu verweerder dat op
26 maart 2015 en op 10 april 2015 heeft geprobeerd en het in ieder geval op
10 april 2015 aan eiseres kan worden toegerekend dat het huisbezoek geen doorgang heeft gevonden.
Het hiervoor overwogene leidt tot het oordeel dat verweerder op grond van de onderzoeksbevindingen terecht heeft geconcludeerd dat eiseres onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar feitelijke woonsituatie, als gevolg waarvan haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres om een bijstandsuitkering dan ook terecht afgewezen”.
In aangevallen uitspraak 2:

De periode van 6 juli 2015 tot 28 augustus 2015
Niet in geschil is dat uit de relatie van eiseres en D een kind is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding is daarom uitsluitend van belang of eiseres en D hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daar terecht van is uitgegaan. Hiertoe is van belang dat eiseres en D in de periode van 6 juli 2015 tot 28 augustus 2015 op het adres [adres 2] stonden ingeschreven en niet gebleken is dat eiseres in de periode op een ander adres haar hoofdverblijf had. Verweerder heeft daarom geen aanleiding hoeven om nader onderzoek te doen naar de feiten en omstandigheden.
De periode van 28 augustus 2015 tot 14 oktober 2015
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres onvoldoende inlichtingen verstrekt aan verweerder, waardoor verweerder de woonsituatie niet heeft kunnen vaststellen. Hierbij is van belang dat de informatie die eiseres over de woonsituatie bij haar ouders tijdens een gesprek bij verweerder op 13 oktober 2015 heeft verstrekt, niet strookte met de direct daarna tijdens een huisbezoek aangetroffen situatie. Zo zou volgens eiseres in de kamer waar eiseres met haar kinderen sliep een wieg staan voor de baby, terwijl tijdens het huisbezoek geen wieg werd aangetroffen. Ook werd weinig kleding voor de kinderen gezien. De hiervoor door eiseres gegeven verklaring, dat de wieg en een koffer met kleding voor de kinderen die dag door haar moeder in de kelder waren gezet, kon eiseres niet aannemelijk maken, omdat haar zusje de keldersleutel zou hebben meegenomen. Dat de verklaring van eiseres waarop verweerder zich baseert niet is ondertekend, doet hier niet aan af, nu eiseres haar hiervoor weergegeven verklaringen ter zitting heeft bevestigd. Verweerder is daarom op goede gronden tot de conclusie gekomen dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld wegens het niet voldoen aan de inlichtingenplicht door eiseres. De door eiseres gestelde persoonlijke visie van de rapporteurs maakt dit, afgezien van de juistheid daarvan, niet anders, evenmin haar stelling dat zij geen inkomen heeft”.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Appellante heeft tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat zij wel woonachtig was op adres 1. Zij verbleef in verband met een verbouwing tijdelijk ergens anders dan op adres 1. Het is niet aan appellante te wijten dat de woonsituatie niet kon worden vastgesteld. Het college had daartoe al eerder een huisbezoek kunnen afleggen aan adres 1. Appellante heeft tegen aangevallen uitspraak 2 aangevoerd dat zij zich niet kan vinden in de rapportages van de gesprekken en het huisbezoek en dat het onderzoek veel onjuistheden bevat en onvolledig is. Appellante heeft voorts aangevoerd dat het college voor de periode van 6 juli tot 28 augustus 2015 geen onderzoek heeft gedaan naar de concrete feiten en omstandigheden door geen huisbezoek
af te leggen aan adres 2. Voor de periode van 28 augustus 2015 tot 14 oktober 2015 heeft appellante aangevoerd dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar hoofdverblijf heeft gehad bij haar ouders op adres 3.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in de hoger beroepen heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in de beroepen heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraken gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraken onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in de oordelen van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop die oordelen rusten.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) P.C. de Wit

LO