ECLI:NL:CRVB:2018:1140

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
17/1839 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op grond van artikel 54, lid 4 van de Participatiewet wegens niet overleggen van gegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 19 december 2015 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW), had op 12 mei 2016 gemeld dat hij was verhuisd. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam verzocht hem om gegevens met betrekking tot zijn woon- en leefsituatie, maar appellant heeft deze gegevens niet tijdig overgelegd. Het college heeft daarop de bijstand met ingang van 2 juni 2016 opgeschort en uiteindelijk ingetrokken op basis van artikel 54, lid 4 van de PW.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij de verzoeken van het college niet heeft ontvangen omdat hij niet bij zijn post kon komen. De Raad overweegt dat het appellant zelf is aan te rekenen dat hij geen passende maatregelen heeft genomen om zijn post te ontvangen. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand rechtmatig is, omdat appellant niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens heeft overgelegd en hem dit te verwijten valt. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig overleggen van relevante gegevens voor de verlening van bijstand en de verantwoordelijkheid van de aanvrager om ervoor te zorgen dat hij op de hoogte is van verzoeken van het college.

Uitspraak

17.1839 PW

Datum uitspraak: 10 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 februari 2017, 16/7378 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C. Walker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2018. Namens appellant is
mr. Walker verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 19 december 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 12 mei 2016 heeft appellant aan het college gemeld dat hij met ingang van
12 mei 2016 is verhuisd naar het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres). Naar aanleiding van deze melding heeft een medewerker, werkzaam bij de Afdeling Inkomensvoorziening van de gemeente Amsterdam, appellant bij brief van 18 mei 2016 verzocht uiterlijk op 1 juni 2016 een aantal gegevens over te leggen die betrekking hebben op zijn woon- en leefsituatie, waaronder een huurovereenkomst, bankafschriften of stortingsbewijzen van huurbetalingen van de laatste maand en bankafschriften van alle betaalrekeningen over de maand april 2016. Daarnaast heeft de medewerker appellant verzocht een meegestuurd inlichtingenformulier in te vullen en te retourneren.
1.3.
Bij besluit van 14 juni 2016 heeft het college het recht op bijstand met ingang van
2 juni 2016 opgeschort op de grond dat appellant de in de brief van 18 mei 2016 gevraagde gegevens niet heeft overgelegd. Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen door uiterlijk op 21 juni 2016 alsnog de gevraagde informatie over te leggen.
1.4.
Bij besluit van 30 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 oktober 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 2 juni 2016 ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij de brieven van 18 mei 2016 en het besluit van 14 juni 2016 niet heeft ontvangen, omdat hij in die periode niet bij zijn post kon. Appellant heeft dit op 29 juni 2016 telefonisch aan het college gemeld. Het college heeft in het bestreden besluit niet gemotiveerd waarom appellant toch verweten kan worden dat hij de gevraagde gegevens niet tijdig heeft verstrekt, zodat dit besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de PW kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten.
4.2.
Artikel 54, vierde lid, van de PW bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.3.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 2 juni 2016 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden.
4.4.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.5.
De door het college bij besluit van 14 juni 2016 aan appellant gevraagde gegevens zijn gegevens die van belang zijn voor de verlening van de bijstand. Vaststaat dat appellant die gegevens niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingeleverd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet binnen de gestelde hersteltermijn over die gegevens heeft kunnen beschikken. De enkele omstandigheid dat appellant niet bij zijn post kon komen en om die reden niet op de hoogte was van het verzoek van het college om de voor de bijstand relevante gegevens over te leggen, maakt niet dat hem hiervan geen verwijt kon worden gemaakt. Appellant had zelf passende maatregelen moeten treffen om ervoor te zorgen dat hij zijn post wel kon ontvangen, bijvoorbeeld door het tijdig opgeven van een ander postadres. Appellant heeft dit nagelaten. Het niet tijdig reageren op de verzoeken van het college om informatie te verstrekken komt dan ook voor rekening en risico van appellant. De omstandigheid dat het college in het bestreden besluit niet bij zijn oordeel heeft betrokken dat appellant op 29 juni 2016 heeft gemeld dat hij zijn post niet ontving, betekent niet dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, nu deze melding door appellant ruim na het verstrijken van de hersteltermijn is gedaan.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing aan artikel 54, vierde lid, van de PW is voldaan. Het college was dus bevoegd de bijstand van appellant per 2 juni 2016 in te trekken. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) F. Dinleyici
ew