ECLI:NL:CRVB:2018:1138

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
17/1778 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet wegens onvoldoende duidelijkheid over financiële situatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) is afgewezen. De appellant, die eerder bijstand ontving, had zijn bijstand zien intrekken vanwege het niet verschijnen op oproepen. Na een nieuwe aanvraag in 2016 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam de aanvraag afgewezen, omdat de appellant onvoldoende duidelijkheid had gegeven over zijn financiële situatie. De appellant heeft tijdens een gesprek verklaard dat hij sinds de intrekking van zijn bijstand in 2014 geen inkomen meer had en dat hij financieel werd ondersteund door zijn (ex-)vriendin. Echter, het college vond dat de appellant niet met controleerbare stukken had aangetoond hoe hij in zijn levensonderhoud voorzag. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat hij wel degelijk bewijs heeft geleverd van zijn financiële situatie, waaronder verklaringen van zijn (ex-)vriendin en een overeenkomst van geldlening. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de appellant niet voldoende objectieve en verifieerbare gegevens heeft overgelegd om zijn stellingen te onderbouwen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in de periode van 25 maart 2014 tot 29 april 2016 geen geregistreerde inkomsten had en dat zijn verklaringen niet voldoende waren om het recht op bijstand vast te stellen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

17.1778 PW

Datum uitspraak: 10 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 januari 2017, 16/5628 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Albers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 27 februari 2018. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. In verband met niet verschijnen op oproepen heeft het college de bijstand met ingang van 25 maart 2014 ingetrokken.
1.2.
Op 29 april 2016 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een handhavingsspecialist, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, een onderzoek ingesteld naar onder andere de financiële situatie van appellant. In dat kader heeft de handhavingsspecialist bij appellant stukken opgevraagd en heeft hij appellant verzocht om informatie te verstrekken over de wijze waarop hij sinds maart 2014 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Verder heeft de handhavingsspecialist appellant uitgenodigd voor een gesprek op 27 mei 2016. Appellant heeft verschillende stukken overgelegd en tijdens het gesprek op 27 mei 2016 heeft hij onder meer verklaard dat hij sinds maart 2014 geen inkomen meer heeft, zijn (ex-)vriendin hem tot enkele maanden geleden financieel heeft ondersteund en dat zij in december 2015 uit elkaar zijn. Op de vraag hoe appellant sindsdien in zijn levensonderhoud voorziet heeft hij verklaard dat zijn (ex-)vriendin hem nog af en toe contant geld heeft gegeven, dat hij wat klusjes heeft verricht waarmee hij in totaal ongeveer € 1.000,- heeft verdiend en dat hij verder heeft geleefd van verschillende toeslagen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 mei 2016.
1.3.
Bij besluit van 30 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 augustus 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, ook met de in bezwaar ingediende verklaringen en stukken, onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn financiële situatie. Appellant heeft niet met controleerbare stukken aangetoond waarvan hij sinds de intrekking van de bijstand in maart 2014 heeft geleefd. De verklaring van de (ex-)vriendin van appellant dat zij sindsdien in de kosten van levensonderhoud van appellant heeft voorzien, heeft hij niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. Daarnaast zijn op de bankafschriften van appellant verschillende kasstortingen zichtbaar, waarvan appellant de herkomst niet heeft aangetoond. Ten slotte heeft appellant bij zijn aanvraag niet vermeld dat hij gehuwd is. Als gevolg van deze onduidelijkheid kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij heeft aangetoond dat hij sinds maart 2014 heeft geleefd van contante gelden die hem door zijn (ex-)vriendin zijn geleend en van geld dat hij kreeg voor het verrichten van kleine klusjes. Ter onderbouwing heeft appellant gewezen op een verklaring van zijn (ex-)vriendin van 15 mei 2016, een overeenkomst van geldlening tussen appellant en zijn (ex-)vriendin van 25 juni 2016 en een overzicht van schulden. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij voldoende informatie heeft verstrekt over zijn huwelijk. Appellant is in 1993 getrouwd in de [land] . Zijn echtgenote woont daar nog, zij is nooit in Nederland geweest en appellant heeft al ruim tien jaar geen contact meer met haar.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 29 april 2016 tot en met 30 mei 2016.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de
bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant in de periode van 25 maart 2014, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 29 april 2016, de datum waarop hij weer bijstand heeft aangevraagd, geen geregistreerde inkomsten heeft genoten. Appellant heeft zijn stelling dat hij in die periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft voorzien door leningen en giften van zijn (ex-)vriendin en door het verrichten van kleine klusjes waarvoor hij een geringe betaling ontving, niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. De door appellant overgelegde verklaring van zijn (ex-)vriendin van 15 mei 2016, waarin zij stelt dat zij in de kosten van levensonderhoud van appellant heeft voorzien, wordt niet onderbouwd met andere controleerbare stukken. Uit het door appellant overgelegde overzicht van schulden kan evenmin worden afgeleid dat zijn (ex-)vriendin voor hem zijn vaste lasten heeft betaald. De overlegde geldleenovereenkomst van 25 juni 2016 zegt niets over de aan die datum voorafgaande periode, zodat daaraan evenmin betekenis kan worden toegekend. Appellant heeft zodoende niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt op welke wijze hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag en in de te beoordelen periode in zijn levensonderhoud heeft voorzien, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Reeds om die reden heeft het college de aanvraag om bijstand terecht afgewezen.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) F. Dinleyici
ew