ECLI:NL:CRVB:2018:1137

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
17/1569 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens niet-woning op opgegeven adres

Op 10 april 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) door het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel. Appellante had op 26 januari 2016 een aanvraag ingediend, waarbij zij aangaf te wonen op een bepaald adres. Echter, na een onderzoek door de gemeente bleek dat de woning op dat adres vrijwel leeg was en niet geschikt voor bewoning. De rechtbank had het beroep van appellante tegen de afwijzing ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij op het opgegeven adres woonde. De onderzoeksresultaten, waaronder een huisbezoek, toonden aan dat de woning ongemeubileerd en ongestoffeerd was. De Raad oordeelde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet de juiste informatie over haar woon- en leefsituatie te verstrekken. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

17.1569 PW

Datum uitspraak: 10 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 januari 2017, 16/4762 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Moghni, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2018. Namens appellante is
mr. I. Car, advocaat en kantoorgenoot van mr. Moghni, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.K. van der Marel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft, na een melding op 24 december 2015, op 26 januari 2016 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Daarbij heeft appellante opgegeven dat zij woont op het adres [adres]
(opgegeven adres). Tijdens een intakegesprek op 26 januari 2016 heeft appellante te kennen gegeven dat zij onlangs is gescheiden en dat in het echtscheidingsconvenant is vastgelegd dat de inboedel van de woning op het opgegeven adres, met uitzondering van de door haar persoonlijk aangeschafte goederen, toekomen aan haar ex-echtgenoot. Appellante heeft verder verklaard dat haar ex-echtgenoot op 15 december 2015 vrijwel de gehele woning leeg heeft gehaald.
1.2.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een medewerker van de afdeling Inkomen van de gemeente Capelle aan den IJssel (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader heeft de medewerker bij appellante stukken opgevraagd en haar uitgenodigd voor een gesprek op 29 januari 2016. Aansluitend aan het gesprek heeft de medewerker, samen met een collega, een huisbezoek afgelegd aan de woning op het opgegeven adres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 maart 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten waren voor het college aanleiding om bij besluit van
22 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juni 2016 (bestreden besluit), de aanvraag van appellante om bijstand af te wijzen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij woont op het opgegeven adres als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat de woning op het opgegeven adres weliswaar zeer minimaal was ingericht, maar dat dit komt doordat haar ex-echtgenoot in december 2015 deze woning leeg heeft gehaald. Dit neemt echter niet weg dat appellante wel in deze woning woont. Appellante heeft verder betoogd dat zij een forse achterstand in de betaling van de huur voor de woning aan het opgegeven adres heeft opgelopen en dat zij, indien zij niet in die woning zou wonen, daar toch geen enkel belang bij zou hebben. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met haar schrijnende situatie en met de gevolgen die zij van de echtscheiding heeft ondervonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 24 december 2015 tot en met 22 maart 2016.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de onderzoeksresultaten, zoals neergelegd in het rapport van 21 maart 2016, voldoende grondslag vormen voor de conclusie van het college dat appellante in de te beoordelen periode niet woonachtig was op het opgegeven adres. Daarbij komt met name betekenis toe aan de tijdens het huisbezoek aangetroffen feitelijke situatie. Uit het verslag van het huisbezoek, zoals neergelegd in het rapport van 21 maart 2016, blijkt dat de woning op het opgegeven adres volledig ongestoffeerd en vrijwel ongemeubileerd was. De vloer van de woonkamer was kaal (beton) en raambedekking ontbrak geheel. De slaapkamer van appellante was net als de woonkamer, de hal en de kleinere slaapkamers helemaal leeg. Geen vloer- of raambedekking en op een jas en een jurk na geen kleding. Op de grond lag een kaal matras zonder laken en een kussen en op het matras stond een plastic box met daarin een deken. Verder stond in de keuken geen koelkast, fornuis, elektrische kookplaat of magnetron en was, op een geopende zak chips na, geen proviand in de woning aanwezig. Evenmin zijn in de woning administratie, post, vuile was of andere persoonlijke spullen aangetroffen. In wat appellante als verklaring voor de afwezigheid van meubilair, kleding, etenswaren en persoonlijke spullen heeft aangevoerd, zijn onvoldoende concrete aanknopingspunten gelegen om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de woning op het opgegeven adres dermate summier was ingericht dat niet aannemelijk is dat appellante daar in de te beoordelen periode woonde. De enkele omstandigheid dat appellante een achterstand heeft opgelopen in de betaling van de huur vormt niet een concreet feit waaruit kan worden afgeleid dat zij wel woonachtig was in de woning op het opgegeven adres.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college geen openheid van zaken te geven over haar woon- en leefsituatie als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft dan ook terecht de aanvraag van appellante afgewezen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) F. Dinleyici
ew