ECLI:NL:CRVB:2018:1136

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
17/1631 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor verhuiskosten en goederen op basis van artikel 35 PW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet (PW), had op 2 maart 2016 bijzondere bijstand aangevraagd voor verhuiskosten en de kosten van diverse goederen, waaronder verf, een vloer, een koelkast, bedden, een eettafel en een fornuis. Het college van burgemeester en wethouders van Arnhem heeft deze aanvraag op 7 maart 2016 afgewezen, omdat de kosten niet als noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35 PW konden worden aangemerkt.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen dat de aanvrager moet aantonen dat de kosten noodzakelijk zijn. De rechtbank concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat haar verhuizing en de daarmee samenhangende kosten noodzakelijk waren. De gezondheidsklachten van haar zoon, die door appellante als argument werden aangevoerd, waren niet voldoende om een medische noodzaak voor de verhuizing aan te tonen.

In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank gemotiveerd op deze gronden was ingegaan en dat appellante geen nieuwe redenen had aangedragen die de eerdere afwijzing konden onderbouwen. De Raad bevestigde daarom de uitspraak van de rechtbank en wees de aanvraag om bijzondere bijstand opnieuw af. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.1631 PW

Datum uitspraak: 10 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
2 februari 2017, 16/3489 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2018. Namens appellante is
mr. Arabaci verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.S.D. de Gama.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Op 2 maart 2016 heeft appellante bij het college bijzondere bijstand aangevraagd voor verhuiskosten alsmede voor de kosten van verf, een vloer, een koelkast, twee bedden, een eettafel met stoelen en een fornuis.
1.2.
Bij besluit van 7 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 juni 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft aangevraagd niet als noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW kunnen worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat bij toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW eerst beoordeeld dient te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Het ligt daarbij op de weg van de aanvrager feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. Niet in geschil is dat de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft gevraagd zich voordoen. Tussen partijen is in geschil of deze kosten noodzakelijk zijn. Naar oordeel van de rechtbank heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat haar verhuizing, en daarmee het maken van verhuiskosten, de kosten van een vloer, verf en - omdat in de nieuwe woning enkel elektrisch gekookt kan worden - de kosten van een fornuis, noodzakelijk waren. Uit de door appellante overgelegde verklaring van de huisarts van 25 mei 2016 en de uitslag van een bloedtest blijkt weliswaar dat de zoon van appellante gezondheidsklachten heeft, maar uit deze stukken blijkt niet dat in verband met deze klachten een medische noodzaak tot verhuizing bestond. De kosten die verband hielden met de verhuizing kunnen dan ook niet als noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW worden aangemerkt. Met betrekking tot de aanvraag van bijzondere bijstand voor een koelkast, twee bedden en een eettafel met stoelen geldt dat op grond van artikel 51,
eerste lid, van de PW bijzondere bijstand verleend kan worden voor de kosten van aanschaf, vervanging en reparatie van duurzame gebruiksgoederen. Niet in geschil is dat het college aan appellante bijzondere bijstand heeft toegekend voor de kosten van twee éénpersoonsbedden met lattenbodems in 2011 en een koelkast en een eethoek in 2012. Ten tijde van de aanvraag beschikte appellante niet langer over deze goederen. Appellante heeft daarmee het college de mogelijkheid ontnomen te verifiëren of vervanging van deze goederen naar objectieve maatstaven gemeten noodzakelijk was. Dit komt voor haar rekening en risico. Het college heeft de aanvraag om bijzondere bijstand dan ook terecht afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij met medische gegevens heeft aangetoond dat voor haar zoon een medische noodzaak tot verhuizing bestond. Het college heeft daarom ten onrechte geweigerd haar bijzondere bijstand toe te kennen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) F. Dinleyici
ew