ECLI:NL:CRVB:2017:887

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2017
Publicatiedatum
6 maart 2017
Zaaknummer
16/4748 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens plichtsverzuim door onterecht raadplegen van de basisregistratie personen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het beroep van appellante tegen het besluit van het dagelijks bestuur van de Werkorganisatie CGM ongegrond werd verklaard. Appellante, werkzaam sinds 1988 bij de Werkorganisatie CGM, werd beschuldigd van plichtsverzuim omdat zij de basisregistratie personen (brp) voor privé-doeleinden had geraadpleegd. Dit gebeurde naar aanleiding van een klacht over het vermoeden van misbruik van vertrouwelijke persoonsgegevens. Na een intern onderzoek werd vastgesteld dat appellante meerdere keren persoonsgegevens van verschillende personen had geraadpleegd zonder legitieme reden. Het dagelijks bestuur legde haar daarop een straf van onvoorwaardelijk ontslag op, wat door de rechtbank werd bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de opgelegde straf niet onevenredig was in verhouding tot de ernst van het plichtsverzuim. De Raad benadrukte dat appellante zich niet had gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt en dat haar argumenten over de legitiemheid van haar handelen niet opgingen. De Raad verwierp ook het standpunt van appellante dat haar gedragingen niet aan haar konden worden toegerekend vanwege een persoonlijkheidskenmerk, alexithymie. De lange staat van dienst van appellante en de gevolgen van het ontslag voor haar persoonlijke en financiële situatie werden niet als voldoende zwaarwegend beschouwd om tot een ander oordeel te komen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en de straf van onvoorwaardelijk ontslag werd gehandhaafd.

Uitspraak

16/4748 AW
Datum uitspraak: 2 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
9 juni 2016, 16/226 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats], Duitsland (appellante)
het dagelijks bestuur van de Werkorganisatie CGM (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.J.A.J. Hanssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het dagelijks bestuur heeft mr. H.J.M. Richters, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hanssen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Richters en W. [naam coördinator].

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds april 1988 werkzaam bij (de rechtsvoorganger van) de Werkorganisatie CGM (een openbaar lichaam ingesteld bij de Gemeenschappelijke Regeling werkorganisatie van de gemeenten Cuijk, Grave en Mill en Sint Hubert), laatstelijk in de functie van (juridisch) medewerker terugvordering en verhaal op de afdeling Werk en Inkomen. In deze functie had zij toegang tot de basisregistratie personen (brp).
1.2.
Naar aanleiding van een op 20 mei 2015 van [naam A] ontvangen klacht over het vermoeden van misbruik van vertrouwelijke persoonsgegevens is Werkorganisatie CGM een onderzoek gestart in de brp. Uit dit onderzoek is gebleken dat appellante in de brp de persoonsgegevens van de volgende personen heeft geraadpleegd: van [naam A] op
30 maart 2015 en 20 mei 2015, van [naam B] op 30 maart 2015 en 20 mei 2015 en van [naam C] op 30 maart 2015, 31 maart 2015, 2 april 2015 en 8 april 2015. Naar aanleiding van dit onderzoek hebben op 21 mei 2015 en op 28 mei 2015 gesprekken plaatsgevonden met appellante, waarna aan haar per laatste datum buitengewoon verlof is verleend.
1.3.
Na een voornemen daartoe, waarover appellante haar zienswijze heeft gegeven, heeft het dagelijks bestuur appellante bij besluit van 6 juli 2015, gehandhaafd bij besluit van
14 december 2015 (bestreden besluit), op grond van artikel 8:13 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst met ingang van
9 juli 2015 de straf van onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Daaraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante door het acht keer raadplegen van de brp voor niet-functionele doeleinden in strijd heeft gehandeld met de geldende regels en met de door appellante ondertekende autorisatieverklaring. Met deze handelswijze heeft appellante tevens in strijd gehandeld met de plicht haar betrekking nauwgezet en ijverig te vervullen en zich ook overigens te gedragen zoals het een goed ambtenaar betaamt. Hierbij heeft het dagelijks bestuur betrokken dat appellante niet inziet dat zij fout heeft gehandeld, meerdere collega’s heeft verzocht om voor haar vertrouwelijke gegevensbestanden te raadplegen, daarbij aan twee collega’s niet duidelijk heeft gemaakt dat het om een privé-aangelegenheid ging, een leugenachtige verklaring over collega [naam collega] heeft afgelegd tegenover [naam coördinator], coördinator Werk en Inkomen en tot slot zelf veel waarde hecht aan privacy.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Appellante betoogt, samengevat, dat de aan haar verweten gedragingen geen plichtsverzuim opleveren. In de ambtseed noch in de autorisatieverklaring is vermeld dat appellante de brp niet voor privé-doeleinden mag raadplegen. Ze heeft de gegevens vertrouwelijk behandeld voor een legitiem doel en niet aan derden verstrekt. De raadplegingen zijn te herleiden naar één feitencomplex en hebben binnen een kort tijdsbestek en (deels) in opdracht van haar coördinator plaatsgevonden.
4.1.2.
Dit betoog slaagt niet. Met de rechtbank oordeelt de Raad dat de verweten gedragingen als plichtsverzuim zijn aan te merken. Appellante heeft zich niet gedragen zoals het een goed ambtenaar betaamt. Bovendien heeft zij in de autorisatieverklaring die zij heeft ondertekend, verklaard dat zij zich ervan bewust is dat zij in haar werkomgeving in aanraking komt met vertrouwelijke gegevens en/of geheim te houden gegevens en deze gegevens zal behandelen conform de wettelijke voorschriften (zoals de Wet Bescherming Persoonsgegevens) en de binnen de gemeente gemaakte afspraken. Het motief van appellante, namelijk dat zij in contact wenste te komen met de erven van degene die goederen van haar moeder zou overnemen, maakt geenszins dat sprake is van een legitiem doel. Dat de verschillende raadplegingen te herleiden zijn tot één feitencomplex, betekent niet dat gezegd kan worden dat sprake is van één handeling. Bij elke afzonderlijke raadpleging in de brp dient de afweging te worden gemaakt of die raadpleging legitiem is. Dat appellante de gegevens waarvan zij als gevolg van de raadplegingen kennis droeg naar eigen zeggen niet naar buiten heeft gebracht en dat de raadplegingen binnen een kort tijdsbestek hebben plaatsgevonden, brengt evenmin verandering in het oordeel van de Raad dat haar gedragingen als plichtsverzuim zijn aan te merken. Aan de verklaring van appellante dat zij (deels) in opdracht van haar coördinator heeft gehandeld, hecht de Raad geen geloof. En los daarvan gaat deze verklaring voorbij aan haar eigen verantwoordelijkheid.
4.2.
Appellante stelt zich voorts op het standpunt dat de verweten gedragingen haar niet zijn toe te rekenen, omdat die gedragingen zijn beïnvloed door de persoonlijkheidstrek alexithymie. Ook hierin wordt appellante niet gevolgd. Wat appellante naar voren heeft gebracht over deze persoonlijkheidstrek, in het bijzonder een verklaring van mevrouw Benschop, geeft de Raad geen aanleiding tot de conclusie dat appellante de ontoelaatbaarheid van haar gedrag niet heeft kunnen inzien en niet overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen.
4.3.
Anders dan appellante heeft betoogd, acht de Raad de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag, gezien de aard en de ernst van de gedragingen in het licht van de terecht gestelde eisen van betrouwbaarheid en integriteit van de medewerkers van de werkorganisatie CGM, niet onevenredig aan het plichtsverzuim. De lange staat van dienst van appellante en het feit dat het ontslag voor haar grote financiële en persoonlijke gevolgen heeft gehad en dat het voor haar heel moeilijk is om een nieuwe baan te vinden, leggen onvoldoende gewicht in de schaal om tot een ander oordeel te komen.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en M. Kraefft en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2017.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) C. Moustaïne

HD