ECLI:NL:CRVB:2017:882

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
3 maart 2017
Zaaknummer
17/846 PW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft verzoekster, bijgestaan door haar zoon, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had eerder het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere ongegrond verklaard. Dit besluit betrof de toepassing van de kostendelersnorm, waardoor de bijstandsuitkering van verzoekster was verlaagd. Verzoekster heeft een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, omdat zij meende dat de kostendelersnorm ten onrechte was toegepast en zij recht had op bijstand voor een alleenstaande.

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft de aanvraag voor een voorlopige voorziening beoordeeld. Volgens de artikelen van de Algemene wet bestuursrecht kan een voorlopige voorziening worden getroffen indien er sprake is van onverwijlde spoed. De voorzieningenrechter heeft echter vastgesteld dat verzoekster en haar zoon samen voldoende middelen hebben om in hun levensonderhoud te voorzien. Ondanks de bewering van verzoekster dat zij een toenemende schuldenlast heeft, zijn er geen concrete bewijzen overgelegd die deze claim ondersteunen.

Daarom heeft de voorzieningenrechter geconcludeerd dat er geen spoedeisend belang is bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Het verzoek is kennelijk ongegrond verklaard, en de voorzieningenrechter heeft besloten om buiten zitting uitspraak te doen. De beslissing is op 28 februari 2017 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

17/846 PW-VV
Datum uitspraak: 28 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft haar zoon, [naam zoon] (zoon), hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 december 2016, 16/3528 (aangevallen uitspraak) en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoekster heeft nadere stukken ingebracht.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster ontvangt sinds 23 september 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). De zoon, die bij haar woont, ontving tot en met 31 augustus 2015 studiefinanciering. Met ingang van 24 september 2015 ontvangt ook hij bijstand op grond van de PW, naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 8 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 juni 2016 (bestreden besluit), heeft het college met ingang van 24 september 2015 toepassing gegeven aan de kostendelersnorm. In dit verband is de bijstand van verzoekster verlaagd tot een bedrag van € 687,59 per maand, zijnde 50% van de gehuwdennorm. Dit bedrag is gelijk aan de hoogte van de bijstandsuitkering van de zoon.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Tevens heeft zij, zo begrijpt de Raad, op 7 februari 2017 verzocht de naar haar mening ten onrechte toegepaste kostendelersnorm te schorsen en haar een voorlopige voorziening toe te kennen in de vorm van bijstand voor een alleenstaande, wat neerkomt op 70% van de gehuwdennorm.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764), is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld om door middel van zogenoemde ‘kortsluiting’ de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86,
eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
4.3.
De beantwoording van de vraag of sprake is van onverwijlde spoed spitst zich in dit geval in het bijzonder toe op de vraag of vanuit financieel oogpunt sprake is van een spoedeisend belang.
4.4.
De financiële positie van verzoekster levert geen grond op om te oordelen dat sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening. Uit het namens verzoekster opgestelde overzicht, waarmee het verzoek om voorlopige voorziening is onderbouwd, blijkt dat zij en haar zoon maandelijks samen een bedrag van € 1.790,- ontvangen aan bijstand, zorg- en huurtoeslag. De huur bedraagt € 570,- per maand en de nutsvoorzieningen bedragen ongeveer € 100,- per maand. Niet is gebleken dat verzoekster hiermee niet over voldoende middelen beschikt om in haar elementaire kosten van levensonderhoud te voorzien. Verzoekster heeft weliswaar gesteld dat sprake is van een toenemende schuldenlast, maar hiervan geen concrete en verifieerbare stukken overgelegd. Van bijvoorbeeld een dreigende uithuisplaatsing of afsluiting van water, gas of elektriciteit is evenmin gebleken.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat bij dit verzoek een spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ontbreekt. Aldus bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4.6.
Het verzoek is gelet op 4.3 tot en met 4.5 kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb buiten zitting uitspraak zal doen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C. Moustaïne

HD