ECLI:NL:CRVB:2017:87

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
13 januari 2017
Zaaknummer
15/5478 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlaging bijstandsuitkering wegens niet-nakomen verplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht, waarbij zijn bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met 100% is verlaagd voor de duur van een maand. Appellant, die sinds 14 augustus 2012 bijstand ontvangt, heeft in het kader van zijn re-integratie deelgenomen aan een 'Work First' traject bij een bedrijf, maar heeft zich daar veelvuldig niet gemeld zonder bericht. Het college heeft op basis van deze afwezigheid besloten tot verlaging van de bijstand. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij door ziekte niet in staat was om te werken en dat de besluitvorming van het college niet op de meest recente medische rapportages is gebaseerd. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant, ondanks zijn gezondheidsproblemen, in staat was om de aan het traject verbonden werkzaamheden gedurende twee uur per dag te verrichten. De Raad oordeelt dat appellant verwijtbaar heeft gehandeld door niet te verschijnen en bevestigt de beslissing van het college om de bijstand te verlagen. Het verzoek van appellant om schadevergoeding wordt afgewezen, evenals de vordering in de proceskosten.

Uitspraak

15/5478 WWB
Datum uitspraak: 10 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 juni 2015, 15/420 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek ingediend om het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 15/8308 WWB en 16/2528 PW plaatsgevonden op 29 november 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.S. Teunissen. In de zaken 15/8308 WWB en 16/2528 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 14 augustus 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In verband met de gezondheidstoestand van appellant heeft A-REA op verzoek van het college zowel in 2012 als in 2013 onderzoek gedaan naar de belastbaarheid van appellant. De bevindingen van het tweede onderzoek zijn opgenomen in een rapportage van 2 december 2013. Hieruit blijkt dat appellant met zijn beperkingen geen zwaar fysiek werk, maar wel passend werk kan verrichten en dat voor appellant geen urenbeperking geldt. Appellant wordt met name geschikt geacht om lichamelijk licht inpakwerk, sorteerwerk en productiewerk te verrichten. In het kader van zijn re-integratie is appellant de mogelijkheid geboden om vanaf 3 mei 2014 in het kader van een “Work First” traject arbeidsritme op te doen bij [Naam bedrijf A] ([bedrijf A]) te [vestigingsplaats] en daar te ervaren wat de mate van zijn fysieke belastbaarheid is, te beginnen met twee uur per dag gedurende vijf dagen per week. Deze uren worden uitgebreid naar 32 uur per week. Appellant heeft het daartoe strekkende trajectplan ondertekend. [bedrijf A] heeft het traject al per 19 juni 2014 beëindigd. De reden daarvoor was dat appellant veelvuldig heeft verzuimd zonder bericht, niet bereikbaar was en naar de projectbegeleider intimiderend gedrag heeft vertoond en bedreigingen heeft geuit wanneer hij werd aangesproken op zijn verplichtingen.
1.2.
Bij besluit van 22 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 december 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van 1 juli 2014 met 100% verlaagd gedurende een maand. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling, onvoldoende is nagekomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Op grond van het in artikel 78z, vierde lid, van de PW opgenomen overgangsrecht is in dit geval de WWB het toetsingskader, omdat het bezwaarschrift vóór
1 januari 2015 is ingediend.
4.2.
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is bepaald dat de belanghebbende verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.3.
In artikel 18, tweede lid, van de WWB is bepaald, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De toepasselijke verordening is de Maatregelenverordening 2013 van de gemeente Stichtse Vecht (Verordening).
4.4.
Artikel 6, derde lid, onder c, van de Verordening bepaalt dat het niet of in onvoldoende mate nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, voor zover dit wel heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het re-integratietraject, een gedraging is van de derde categorie. Op grond van artikel 8, derde lid, onder c, van de Verordening wordt de maatregel bij een gedraging van de derde categorie vastgesteld op 100% en op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, voor de duur van een maand, wanneer sprake is van een eerste verwijtbare gedraging.
4.5.
Niet in geschil is dat appellant in de periode van 3 mei 2014 tot 19 juni 2014 meerdere malen niet bij [bedrijf A] is verschenen. Volgens appellant kwam dit door ziekte en heeft hij zich voor een aantal gesprekken wel ziek gemeld. Appellant heeft verder, samengevat, het volgende naar voren gebracht. De besluitvorming van het college is gebaseerd op de rapportages van A-REA uit 2012 en 2013, waarin appellant belastbaar is geacht voor acht uur per dag en veertig uur per week. Uitgegaan moet echter worden van de meer recente rapportage van A-REA van 1 september 2014. Daaruit blijkt dat appellant, in verband met een energetisch verminderd vermogen, door de pijn niet meer dan twee à drie uur per dag belastbaar is. Verder is sprake van diverse beperkingen, waaronder ter zake van conflicthantering en samenwerken. Gelet hierop kan appellant niet worden verweten dat hij in de periode van 3 mei 2014 tot 19 juni 2014 wegens ziekte regelmatig afwezig was, zodat het college appellant ten onrechte een maatregel heeft opgelegd.
4.6.
Volgens de medische en arbeidskundige rapportages van A-REA in 2012 en 2013 gold voor appellant ten aanzien van het verrichten van lichte werkzaamheden geen urenbeperking. Dit laat echter onverlet dat, om appellant tegemoet te komen, voor hem bij [bedrijf A] wel een urenbeperking tot twee uur per dag, op vier dagen per week, in acht is genomen. Weliswaar was het de bedoeling om het aantal uren uit te breiden naar 32 uur, maar niet is gebleken dat hiervan ten tijde in geding al sprake was. Dit betekent dat appellant, ook indien van het rapport van 1 september 2014 wordt uitgegaan, in staat was om de aan het traject bij [bedrijf A] verbonden werkzaamheden gedurende twee uur per dag te verrichten. Appellant heeft niet met medische gegevens onderbouwd waarom hij niettemin niet in staat was het werk bij [bedrijf A] te verrichten. Nu appellant veelvuldig zonder bericht of ziekmelding niet op het traject bij [bedrijf A] is verschenen, heeft het college appellant terecht verweten dat hij de verplichting om gebruik te maken van een hem door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, niet naar behoren is nagekomen.
4.7.
Gelet op 4.6 kan niet worden gezegd dat aan de weigering om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling, elke vorm van verwijtbaarheid aan de kant van appellant ontbreekt. Het college was gelet op artikel 18, tweede lid, van de WWB dan ook gehouden bij wijze van maatregel de bijstand van appellant te verlagen. De verlaging met 100% gedurende een maand is in overeenstemming met de Verordening.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat geen grond voor een veroordeling tot vergoeding van schade, zodat het verzoek hiertoe moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J. Tuit

HD