ECLI:NL:CRVB:2017:477

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
10 februari 2017
Zaaknummer
15/6502 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening wegens niet-gemelde gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die sinds 1 november 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had een aanvraag ingediend voor bijstand met als ingangsdatum 15 januari 2014. Deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, omdat appellante niet had gemeld dat zij samenwoonde met een andere persoon, D. Het college had op basis van een anonieme melding en daaropvolgend onderzoek vastgesteld dat D op het adres van appellante verbleef, wat appellante ontkende. De rechtbank had het beroep van appellante tegen de afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat de onderzoeksbevindingen van het college voldoende grondslag boden voor de conclusie dat D in de te beoordelen periode op het adres van appellante woonde. De Raad benadrukte dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat D bij haar woonde. Dit leidde tot de conclusie dat het college het recht op bijstand niet kon vaststellen, wat een grond voor afwijzing van de aanvraag vormde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

15/6502 WWB
Datum uitspraak: 31 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
14 augustus 2015, 14/4278 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.A. de Kock, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Kock. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 november 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat in de basisregistratie personen ingeschreven op het adres [adres] (adres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante al vijf jaar samenwoont met [naam] (D) heeft team handhaving van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht (team handhaving) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft het team handhaving dossieronderzoek gedaan en waarnemingen verricht. Tevens heeft het team handhaving appellante tweemaal vergeefs uitgenodigd voor een gesprek. Het college heeft de bijstand vervolgens bij besluit van 15 januari 2014 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 3 oktober 2013 tot en met 31 december 2013 van appellante teruggevorderd. Het hiertegen ingediende bezwaar heeft het college bij besluit van 8 april 2014 ongegrond verklaard.
1.3.
Op 17 februari 2014 heeft appellante een aanvraag om bijstand ingediend met als gewenste ingangsdatum 15 januari 2014. Appellante heeft bij haar aanvraag opgegeven dat zij alleen met haar kinderen op het adres woont. Naar aanleiding hiervan heeft het team handhaving een onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader heeft het team handhaving dossieronderzoek gedaan, waarnemingen verricht, appellante op
25 maart 2014 gehoord en aansluitend een huisbezoek aan het adres afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage handhaving van 1 april 2014.
1.4.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 1 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juni 2014 (bestreden besluit), de aanvraag van appellante af te wijzen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat D op het adres verblijft en dat appellante daarvan geen melding heeft gemaakt. Het ligt op de weg van appellante om de juiste informatie over haar woon- en leefsituatie te verstrekken. Door dit na te laten kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 15 januari 2014 tot en met 1 april 2014.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Anders dan appellante heeft betoogd, bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor het oordeel dat D in de te beoordelen periode woonde op het adres. Uit het rapport WTP van 21 maart 2014 komt naar voren dat de controleurs de auto van D vrijwel iedere dag waarnemen, met name ook heel vroeg in de morgen. Ook zien zij D een aantal malen heel vroeg, rond 06.30 uur, in zijn werkkleding uit het flatportiek of de woning van appellante komen, waarna hij in zijn auto vertrekt. Onder die omstandigheden heeft het college kunnen aannemen dat D ook de nacht heeft doorgebracht op het adres. Appellante heeft op 25 maart 2014 bovendien verklaard dat D “afgelopen vrijdag” bij haar was en op maandag weer is weggegaan. In diezelfde week hebben de controleurs de auto van D evenwel ook nog op andere dagen aangetroffen bij het adres. Verder is van belang dat uit gegevens van de Dienst wegverkeer (RDW) blijkt dat de auto van D staat geregistreerd op het adres. Ten slotte blijkt uit gegevens van de werkgever van D dat de loonstroken naar het adres worden verstuurd. De enkele stelling van appellante dat D niet bij haar woont, maar bij zijn zus of soms bij vrienden verblijft, heeft zij op geen enkele wijze onderbouwd, terwijl het toch aan appellante is om aannemelijk te maken dat zij als alleenstaande ouder recht heeft op bijstand. In dit verband komt geen doorslaggevende betekenis toe aan het feit dat de controleurs tijdens het huisbezoek, dat na het - op verzoek van appellante naar een later tijdstip verschoven - gesprek op 25 maart 2014 plaats had, geen (persoonlijke) spullen van D hebben aangetroffen.
4.4.
De beroepsgrond dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat het college onderzoek had moeten doen naar bijvoorbeeld water- en energiegebruik op het adres, slaagt niet. Het college heeft immers de door appellante in het kader van haar aanvraag verstrekte gegevens op juistheid en volledigheid gecontroleerd door waarnemingen te verrichten, dossieronderzoek te doen, informatie op te vragen bij RDW en de werkgever van D, met appellante een gesprek te voeren en aansluitend een huisbezoek aan het adres af te leggen. Gelet op de onderzoeksbevindingen, zoals weergegeven in 4.3, valt niet in te zien dat het college nog meer onderzoek had behoren te doen.
4.5.
De beroepsgrond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, slaagt niet. Zij heeft immers bij haar aanvraag opgegeven alleenstaande ouder te zijn en niet gemeld dat D in de te beoordelen periode woonde op het adres. In aanmerking genomen dat appellante heeft volhard in haar stelling dat D niet woonde op het adres, kan het college als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellante niet vaststellen.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) L.V. van Donk

HD