ECLI:NL:CRVB:2017:4474

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
4 januari 2018
Zaaknummer
14/3265 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering en brutering van vorderingen in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellanten, die bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), hebben hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, die hen een bedrag van € 5.942,19 had teruggevorderd. De terugvordering was gebaseerd op het feit dat appellanten onjuiste inlichtingen hadden verstrekt over hun gezamenlijke huishouding. De Raad heeft vastgesteld dat appellante sinds 1 december 2009 bijstand ontving, maar dat de bijstand herzien moest worden omdat appellant zich op 6 juni 2011 had ingeschreven op het adres van appellante. De Raad oordeelde dat de terugvordering niet op de juiste wijze was berekend, omdat het college ten onrechte de terugvordering had gebruteerd. De Raad heeft geoordeeld dat het college de kosten van bijstand niet op brutering mocht baseren, maar enkel het verschil tussen wat appellante te veel had ontvangen en wat zij terecht had moeten ontvangen. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, en het college is opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.980,-.

Uitspraak

14.3265 WWB

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
25 april 2014, 14/2 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
Datum uitspraak: 19 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.J. Smit hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2016. Voor appellanten is verschenen mr. M.J. Smit. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 december 2009 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, later gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande, op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Op 6 juni 2011 heeft appellant zich ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (GBA), thans basisregistratie personen, op het adres van appellante. Vanaf die datum is appellant daar ook gaan wonen.
1.3.
Bij besluit van 4 mei 2012 (besluit 1), gericht aan appellanten, heeft het college de bijstand van appellante herzien en over de periode van 6 juni 2011 tot en met 14 november 2011 (periode 1) aan appellanten bijstand verstrekt naar de norm voor gehuwden verminderd met de inkomsten van appellant. Over de periode van 15 november 2011 tot en met 2 februari 2012 (periode 2) heeft het college appellante bijstand verstrekt naar de norm voor een alleenstaande op de grond dat appellant wegens detentie uitgesloten was van bijstand. Over de periode van 3 februari 2012 tot en met 29 februari 2012 (periode 3) heeft het college appellanten bijstand verstrekt naar de norm voor gehuwden verminderd met de inkomsten van appellant. Met ingang van 1 maart 2012 heeft het college de bijstand van appellanten ingetrokken op de grond dat onjuiste inlichtingen zijn verschaft.
1.4.
Bij besluit van 10 mei 2012 (besluit 2), gericht aan appellanten, heeft het college op grond van besluit 1 een bedrag van € 5.942,19, na verrekening van gereserveerd vakantiegeld, € 5.621,97 van appellanten teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 31 mei 2012 (besluit 3), gericht aan appellanten, heeft het college de bijstand met ingang van 6 juni 2012, (lees: 2011) gewijzigd op de grond dat appellanten met ingang van die datum een gezamenlijke huishouding voeren.
1.6.
Bij besluit van 20 november 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard en tegen besluit 2 gedeeltelijk gegrond verklaard en de terugvordering verlaagd naar een bedrag van € 4.889,25 onder toekenning van een vergoeding van de kosten van bezwaar. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat besluit 1 is komen te vervallen bij besluit 3, ook al is dat in dat laatste besluit niet te lezen. Het bezwaar tegen besluit 1 wordt gericht geacht tegen besluit 3. Appellanten hebben geen melding gemaakt van het feit dat zij een gezamenlijke huishouding zijn gaan voeren en dat appellant inkomsten had. De conclusie luidt dat appellante over periode 1 geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, maar naar de norm voor gehuwden, dat appellante over periode 2 recht had op de norm van een alleenstaande ouder en dat appellanten in periode 3 recht op bijstand hebben naar de norm voor gehuwden. De terugvordering is berekend als volgt. De aan appellante verleende bijstand naar de norm voor een alleenstaande is over perioden 1 en 3 teruggevorderd en voor zover gelegen in het jaar 2011 gebruteerd. Dit leidt tot een netto terugvordering tot een bedrag van € 6.555,84 en een brutering van € 1.709,22. Over perioden 1 en 3 ontvingen appellanten gehuwden bijstand na aftrek van inkomsten tot een bedrag van € 3.055,59. Dit bedrag wordt over het jaar 2011 niet gebruteerd omdat het bedrag in 2012 is ontvangen. Deze bedragen gesaldeerd en verminderd met de gereserveerde vakantie-uitkering vormen het bedrag van de terugvordering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voeren - kort samengevat - aan dat het college de terugvordering niet mocht bruteren, of in ieder geval niet voor het geheel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Nu de terugvordering door het terugvorderingsbesluit van 10 mei 2012 is ontstaan vóór 1 januari 2013 blijft, gelet op het overgangsrecht, het voordien geldende recht van toepassing.
4.1.2.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB (tekst vóór 1 januari 2013) kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.1.3.
Ingevolge artikel 58, vierde lid, van WWB (tekst vóór 1 januari 2013) kan, bij gebreke van tijdige betaling de vordering worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.
4.1.4.
Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de WWB (tekst vóór 1 januari 2013) kunnen indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB0561) moet worden afgezien van de uitoefening van de in artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat hij de schuld niet reeds heeft voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.
4.3.
Appellanten voeren aan dat het college ten onrechte de terugvordering heeft gebruteerd, omdat, anders dan waar het college vanuit gaat, appellanten de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Met de inschrijving in het GBA hebben appellanten de samenwoning gemeld aan de gemeente. Bovendien heeft het college geconstateerd dat de samenwoning al bij het heronderzoek in oktober 2011 had kunnen en moeten worden opgemerkt.
4.4.
Deze grond slaagt niet. In perioden 1 en 3 verleende het college bijstand aan appellante als alleenstaande. Daarom rustte op haar de wettelijke inlichtingenverplichting aan het college de aanvang van de inwoning van appellant en van de gezamenlijke huishouding te melden. Dat appellant zich heeft ingeschreven in het GBA ontsloeg appellante niet van de verplichting dit feit te melden aan het college. Niet in geschil is dat appellante geen mededeling heeft gedaan. In zoverre kan appellante worden verweten dat de terugvordering is ontstaan. Dat het college bij betere controle de schending van de inlichtingenverplichting mogelijk eerder had opgemerkt, neemt die verwijtbaarheid van appellante niet weg. Dit betekent dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten de terugvordering te bruteren.
4.5.
Appellanten voeren voorts aan - samengevat - dat eerst wat teveel als bijstand aan appellante als alleenstaande is betaald moet worden verminderd met wat aan appellanten als gehuwden moet worden nabetaald, en dat slechts dit verschil kan worden gebruteerd.
4.6.
Dit betoog slaagt. Uit de besluitvorming van het college volgt dat appellante in
perioden 1 en 3 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en met appellant recht op bijstand heeft naar de norm voor gehuwden en dat wat na deze herziening van het recht op bijstand van appellante teveel is betaald van appellanten wordt (mede) teruggevorderd. Uit die besluitvorming volgt ook dat in perioden 1 en 3 een gedeelte van het aan appellante toen als bijstand uitgekeerde bedrag achteraf gezien terecht is betaald. In zoverre bestaan geen kosten van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand, die met toepassing van het onder 4.1.2 bepaalde kunnen worden teruggevorderd. Dit betekent dat, zoals appellanten willen, in dit geval slechts het verschil kan worden teruggevorderd tussen wat feitelijk aan appellante is betaald en wat zij terecht heeft ontvangen, welk verschil vervolgens kan worden gebruteerd. Dit is in overeenstemming met het uitgangspunt dat het college de kosten van belasting en premies over terecht als algemene bijstand uitgekeerde bedragen behoort te dragen. Deze wijze van berekening strookt ook met paragraaf 8.2 van de Rekenregels en handleiding loonheffingen over bijstandsuitkeringen 2011 en 2012 van de Belastingdienst, waarnaar de gemachtigde van het college ter zitting van de rechtbank heeft verwezen. Daar is omschreven dat als brutering over een afgesloten jaar van de betrokkene kan worden teruggevorderd het verschil tussen de belasting en premies die verschuldigd zijn over de uitbetaalde bijstand en die verschuldigd zijn over het juiste bedrag van de bijstand. Dit leidt dus tot een lager bedrag van de terugvordering.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het bestreden besluit wat betreft het bedrag van de terugvordering niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft wegens schending van de artikelen 58, eerste en vierde lid, en 59, tweede lid, van de WWB (tekst vóór 1 januari 2013). De Raad beschikt niet over de gegevens om het juiste bedrag van de terugvordering te berekenen. Dit betreft slechts een financiële uitwerking, zodat een bestuurlijke lus niet aangewezen is. Daarom zal het college worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar tegen het besluit van 10 mei 2012 te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
4.8.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 20 november 2013 wat betreft het bedrag van de terugvordering;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar tegen het besluit van 10 mei 2012 te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.980,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD