ECLI:NL:CRVB:2017:4425

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2017
Publicatiedatum
22 december 2017
Zaaknummer
15/4472 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op AOW-pensioen voor werknemer van volkenrechtelijke organisatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die geen recht heeft op een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). De appellant, geboren in Italië, heeft van 1 januari 1980 tot 21 november 2013 gewerkt bij een volkenrechtelijke organisatie, maar was gedurende deze periode niet verzekerd voor de AOW. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had eerder besloten dat appellant niet verzekerd was, omdat hij werkte voor een organisatie met een eigen pensioenregeling. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij voor de inwerkingtreding van relevante Koninklijke Besluiten (KB's) wel verzekerd was geweest en dat hij ongelijk behandeld werd ten opzichte van collega's die wel een AOW-pensioen kregen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant niet verzekerd was voor de AOW, omdat de organisatie waar hij werkte was aangewezen als volkenrechtelijke organisatie. De Raad bevestigde dat appellant geen recht had op AOW-pensioen en dat er geen sprake was van ongelijke behandeling. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 mei 2015, 14/439 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , appellant
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft zijn standpunt nader toegelicht.
Op 21 oktober 2016 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant is daarbij, met kennisgeving, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.F.L.B. Metz.
Het onderzoek is na deze zitting heropend. Partijen hebben vervolgens vragen van de Raad beantwoord.
Deze zaak is daarna verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 10 november 2017. Appellant is daarbij niet verschenen en de Svb heeft zich weer laten vertegenwoordigen door mr. Metz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is [in] 1948 geboren in Italië. Met ingang van 1 januari 1980 is appellant gaan werken bij het [Organisatie] ( [Organisatie] ) te [gemeente] en met ingang van die datum heeft hij zich ook in Nederland gevestigd. Het [Organisatie] heeft desgevraagd aan de Svb meegedeeld dat appellant tot 1 december 2005 heeft gewerkt bij die organisatie en dat aan hem met ingang van die datum een arbeidsongeschiktheidspensioen is toegekend tot
1 oktober 2011. Met ingang van laatstgenoemde datum is appellant weer gaan werken bij het [Organisatie] tot aan zijn pensionering per 1 november 2013. Voor zijn pensionering is appellant weer verhuisd naar Italie. Verder heeft het [Organisatie] aan de Svb meegedeeld dat over het aan appellant betaalde loon en over het arbeidsongeschiktheidspensioen geen premies voor de volksverzekeringen zijn ingehouden, omdat het [Organisatie] een eigen pensioenregeling heeft en vrijgesteld is van de Nederlandse belastingen. Ten slotte heeft het [Organisatie] bericht dat appellant met ingang van 1 januari 2008 de status van “in-active” heeft verkregen en dat hij vanaf
1 oktober 2011 weer in actieve dienst was.
1.2.
In april 2013 heeft appellant een aanvraag om een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend bij de Svb. Daarbij heeft appellant vermeld dat hij van 1 februari 2011 tot en met 30 september 2011 in Italië heeft gewoond.
1.3.
Bij besluit van 24 mei 2013 heeft de Svb aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 21 november 2013 geen recht heeft op een ouderdomspensioen ingevolge de AOW. Daarbij is overwogen dat appellant niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW, omdat hij heeft gewerkt voor een volkenrechtelijke organisatie met een eigen pensioenregeling.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 21 november 2013 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 mei 2013 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant vanaf 1 januari 1980 op grond van achtereenvolgens het
Besluit uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen 1976 (KB 557), het Besluit uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen 1989
(KB 164) en het Besluit uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746) uitgesloten was van de verzekering ingevolge de volksverzekeringen, omdat tijdens de dienstbetrekking van appellant met het [Organisatie] het sociale zekerheidsstelsel van deze organisatie op hem van kracht was.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het [Organisatie] is aangewezen als een volkenrechtelijke organisatie als bedoeld in KB 557, KB 164 en KB 746, zodat appellant niet verzekerd is geweest ingevolge de volksverzekeringen.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij voor de inwerkingtreding van KB 746 wel verzekerd is geweest voor de volksverzekeringen. Daarbij heeft appellant vermeld dat tot de inwerkingtreding van KB 746 personen in zijn situatie wel in aanmerking kwamen voor een AOW-pensioen en dat hij weliswaar geen premies betaalde over zijn salaris, maar wel over andere inkomsten zoals zijn eigen woning en spaargeld. Ten slotte heeft appellant een beroep gedaan op het beginsel dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld. In dat kader heeft appellant de namen van twee collega’s genoemd die in dezelfde situatie als appellant zouden hebben verkeerd en aan wie wel een ouderdomspensioen ingevolge de AOW is toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant gedurende het tijdvak van 1 januari 1980 tot 21 november 2013 niet verzekerd is geweest voor de verplichte verzekering ingevolge de AOW.
4.2.
In artikel 14, eerste lid, van KB 746 is bepaald dat niet verzekerd is op grond van de volksverzekeringen de persoon die in dienst is van een volkenrechtelijke organisatie en op wie de regeling inzake sociale zekerheid van die organisatie van toepassing is, tenzij hij in Nederland arbeid verricht anders dan uit hoofde van eerder genoemde dienstbetrekking of een Nederlandse sociale zekerheidsuitkering ontvangt. In de KB’s 164 en 557 waren gelijkluidende bepalingen opgenomen. Vaststaat dat het [Organisatie] een eigen sociaal verzekeringsstelsel voor de medewerkers van de organisatie heeft ingevoerd en dat dit stelsel ertoe heeft geleid dat het [Organisatie] in 1980, met terugwerkende kracht tot 1 oktober 1976, door de Staatssecretarissen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Volksgezondheid en Milieuhygiëne en door de Minister van Buitenlandse Zaken is vermeld in de Aanwijzing van volkenrechtelijke organisaties waarvan de medewerkers zijn uitgesloten van verplichte verzekering voor de Nederlandse sociale verzekeringen. Verder blijkt uit de door het [Organisatie] verstrekte gegevens dat appellant door het [Organisatie] gedurende het tijdvak van 1 januari 1980 tot zijn pensionering per 1 november 2013 onafgebroken is aangemerkt als – deels in-actieve – medewerker in dienst bij die organisatie. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat hij van 1 januari 2006 tot 1 januari 2008 niet in dienst was van het [Organisatie] . Niet is in geschil – en ook de gegevens afkomstig van het [Organisatie] gaan hiervan uit – dat een medewerker die een arbeidsongeschiktheidspensioen van het [Organisatie] ontvangt niet alleen al op die grond niet langer als employee wordt aangemerkt. Nu het [Organisatie] heeft verklaard dat appellant van 1 december 2005 tot 1 november 2011 een arbeidsongeschiktheidspensioen heeft ontvangen en eerst met ingang van 1 januari 2008 de “non-active status” heeft verkregen, is er geen grond om aan te nemen dat appellant van 1 januari 2006 tot 1 januari 2008 geen employee is geweest.
Dit betekent dat geconcludeerd moet worden dat appellant op grond van de KB’s 557, 164 en 746 niet verzekerd is geweest voor de volksverzekeringen vanaf 1 januari 1980 tot
1 november 2013.
4.3.
Voor zover appellant heeft beoogd aan te voeren dat het [Organisatie] in 1980 ten onrechte met terugwerkende kracht is aangemerkt als een volkenrechtelijke organisatie als bedoeld in KB 557, wordt overwogen dat de aanwijzing met terugwerkende kracht als volkenrechtelijke organisatie geheel in overeenstemming is met doel en strekking van artikel 18 van het Protocol on Privileges and Immunities bij de Overeenkomst inzake de verlening van Europese octrooien (Trb. 1975, nr. 108). In dit artikel is het volgende bepaald: ‘In the event of the Organisation establishing its own social security scheme, the Organisation and the employees of the European Patent Office shall be exempt from all compulsory contributions to national social security schemes, ..”. Deze bepaling voorziet dus in een vrijstelling van de medewerkers van het [Organisatie] van alle verplichte bijdragen voor de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving. Deze verdragsverplichting is nader uitgewerkt in voornoemde KB’s. Voorts is van belang dat appellant geen begin van bewijs heeft geleverd van zijn stelling dat hij in het tijdvak van 1 januari 1980 tot 1 januari 2000 premies voor de AOW heeft betaald. De beschikbare gegevens over deze periode wijzen erop dat appellant in dit tijdvak in het contact tussen het [Organisatie] en de belastingdienst is aangemerkt als niet-verzekerd voor de AOW. Er is dan ook geen grond om aan te nemen dat appellant – in weerwil van de tekst van het Protocol – heeft mogen verwachten dat hij ondanks zijn dienstbetrekking bij het [Organisatie] in dit tijdvak verzekerd zou zijn voor de AOW.
4.4.
Het enkele feit dat appellant in Nederland wel bepaalde belastingen heeft betaald, zoals voor zijn eigen woning en over zijn spaargeld, laat onverlet dat hij niet verzekerd was voor de volksverzekeringen.
4.5.
Verder heeft appellant zijn stelling dat sprake is geweest van een ongelijke behandeling van overigens gelijke gevallen niet dan wel onvoldoende onderbouwd. Niet is aangetoond dat de door appellant genoemde personen in exact dezelfde positie hebben verkeerd als appellant tijdens hun werkzaamheden in dienst van het [Organisatie] .
4.6.
Ten slotte is appellant ook vanaf 1 november 2013 niet verzekerd geweest voor de volksverzekeringen, omdat hij toen geen ingezetene van Nederland meer was.
4.7.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2017.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) H. Achtot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.

RB