ECLI:NL:CRVB:2017:4378

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
17-1869 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens langdurige gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid en re-integratie-inspanningen door de gemeente Rotterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep tegen het ontslag wegens langdurige gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid ongegrond werd verklaard. Appellante was sinds 1 september 2004 werkzaam bij de gemeente Rotterdam en viel op 22 augustus 2011 uit met psychische klachten. Het Uwv kende haar een loongerelateerde WGA-uitkering toe, maar concludeerde dat zij in staat was om twintig uur per week een passende functie te verrichten. Na een herbeoordeling in 2015 werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 52,19%.

Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam verleende appellante op 26 november 2015 eervol ontslag wegens langdurige gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 april 2016. De rechtbank oordeelde dat het college niet in gebreke was gebleven bij het aanbieden van passende arbeid, omdat de beperkingen van appellante zodanig ernstig waren dat zij niet in staat was om loonvormend werk te verrichten binnen de gemeente.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college voldoende re-integratie-inspanningen heeft geleverd. De Raad oordeelde dat het college in redelijkheid kon afzien van het bevorderen van de inschakeling van appellante in passende arbeid buiten de gemeente, gezien de bevindingen van de bedrijfsarts en de arbeidsdeskundige. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

17.1869 AW

Datum uitspraak: 14 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 januari 2017, 16/3573 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Kanhai, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2017. Appellante en haar gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. van Veeren en I.D. Teixeira.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1 september 2004 werkzaam bij de gemeente Rotterdam, laatstelijk in de functie van [functie 1] op de [afdeling 1] van de [dienst 1].
1.2.
Op 22 augustus 2011 is appellante uitgevallen met psychische klachten. Met ingang van 28 augustus 2013 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellante een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55,59%. Daarbij is zij ongeschikt geacht voor haar eigen functie, maar wel in staat geacht twintig uur per week een passende functie te verrichten.
1.3.
Het Uwv heeft op verzoek van appellante de mate van haar arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld en deze per 20 februari 2015 vastgesteld op 52,19%. Appellante is nog in staat geacht om twintig uur per week een passende functie te verrichten.
1.4.
Nadat het college het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellante haar zienswijze naar voren had gebracht, heeft het college bij besluit van 26 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 april 2016 (bestreden besluit), aan appellante met ingang van 1 februari 2016 eervol ontslag verleend wegens langdurige gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet wordt gevolgd in haar stelling dat het college niet heeft voldaan aan de verplichting om haar passende arbeid aan te bieden. Uit onderzoek van de bedrijfsarts en de arbeidsdeskundige kwam naar voren dat de beperkingen van appellante in oktober 2015 zodanig ernstig waren dat zij niet in staat was om enig loonvormend werk te verrichten binnen de gemeente, waarbij de arbeidsdeskundige - onder verwijzing naar het oordeel van de bedrijfsarts - gelet op de beperkingen van appellante concludeerde dat zij niet in staat was tot arbeid. Deze bevindingen kon het college volgens de rechtbank ten grondslag leggen aan zijn oordeel dat het niet mogelijk was appellante binnen de gemeentelijke dienst passende arbeid op te dragen. Daarbij heeft appellante geen contra-expertise van het Uwv gevraagd, terwijl zij wel is gewezen op die mogelijkheid. Gelet op de bevindingen van de bedrijfsarts van oktober 2015 acht de rechtbank het niet onredelijk dat het college heeft afgezien van het bezien van de mogelijkheden om te bevorderen dat appellante zou kunnen worden ingeschakeld in passende arbeid buiten de gemeentelijke openbare dienst.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 90bis, eerste lid, van het Ambtenarenreglement van de gemeente Rotterdam (AR) kan ontslag aan de ambtenaar worden verleend op grond van gedeeltelijke ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie wegens ziekte. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ziekte mede verstaan gebreken.
Op grond van het tweede lid mag ontslag als bedoeld in het eerste lid slechts plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie wegens ziekte gedurende een periode van 36 maanden;
b. het na zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de ambtenaar binnen de gemeentelijke dienst passende arbeid op te dragen, als bedoeld in artikel 54.
Op grond van het derde lid betrekken burgemeester en wethouders bij het beoordelen van de vraag of er sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid het resultaat van de claimbeoordeling op grond van de WIA en de resultaten van een mogelijke herbeoordeling.
4.2.
In geschil is de vraag of het college heeft voldaan aan zijn verplichting tot het verrichten van een zorgvuldig herplaatsingsonderzoek.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 8 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1579) moeten voorschriften over het herplaatsingsonderzoek nauwgezet worden nageleefd. Het onderzoek moet zorgvuldig worden uitgevoerd, waarbij elke reële mogelijkheid tot herplaatsing moet worden aangegrepen. Ook mogelijkheden van functies waar de voorkeur van de ambtenaar niet in eerste instantie naar uitgaat dienen te worden onderzocht. Van belang is voorts dat als zich een passende functie voordoet de ambtenaar daarop daadwerkelijk moet worden geplaatst; het is te vrijblijvend om hem op dat soort functies slechts te laten solliciteren.
4.4.
Appellante heeft betoogd dat het college geen enkele poging heeft gedaan om haar passende arbeid aan te bieden. De Raad volgt haar niet in dit betoog. In de periode na haar ziekmelding op 22 augustus 2011 tot februari 2012 achtte de bedrijfsarts appellante niet in staat om te werken. Daarna hebben meerdere gesprekken plaatsgevonden tussen appellante en T (leidinggevende van appellante en tevens casemanager gedurende het re-integratietraject) en tussen appellante en de bedrijfsarts, waarbij het steeds moeilijker werd om contact met appellante te leggen. Zo heeft het college appellante in 2014 het aanbod gedaan om post te sorteren op de afdeling Intake van de gemeente voor twee tot drie uur per week. Appellante heeft aanvankelijk positief gereageerd op dit aanbod, maar later te kennen gegeven hiervan af te zien omdat het reizen met het openbaar vervoer voor haar een probleem was. Na een ongeval in oktober 2014 zijn de psychische klachten van appellante verder toegenomen. Naar aanleiding van de uitkomst van de onder 1.3 genoemde Uwv-beoordeling is appellante op
1 juni 2015 een licht administratieve functie aangeboden op haar eigen afdeling per 8 juni 2015. Op uitdrukkelijk advies van de bedrijfsarts is besloten om deze werkhervatting uit te stellen, omdat de bedrijfsarts informatie had ontvangen van de behandelaar van appellante, welke informatie niet was betrokken bij de beoordeling van het Uwv en de bedrijfsarts eerst met de behandelaar wilde overleggen over het moment waarop de daadwerkelijke
re-integratie zou passen bij de behandeling van appellante. Appellante is vervolgens niet verschenen op het spreekuur van de bedrijfsarts van 25 juni 2015, omdat zij, blijkens een
e-mailbericht van haar advocaat aan de bedrijfsarts van 24 juni 2015, door psychische druk was ingestort en door haar ouders was meegenomen op vakantie. Bij brief van 1 oktober 2015 heeft het college appellante meegedeeld dat de definitieve besluitvorming over haar ontslag met drie maanden wordt uitgesteld met het oog op onderzoek naar herplaatsingsmogelijkheden en zo mogelijk een voortzetting van het re-integratietraject. Op 29 oktober 2015 heeft een consult bij de bedrijfsarts plaatsgevonden. In zijn advies van dezelfde datum is onder meer het volgende vermeld: “Een FML (Raad: functionele mogelijkhedenlijst) werd opgemaakt, de beperkingen zijn zodanig ernstig dat slechts voorleg aan de arbeidsdeskundige mijns inziens volstaat, de vraag is of er bij deze beperkingen een passende werkplek bij de werkgever te vinden is, zoals door het Uwv gevraagd voor de komende drie maanden. De prognose van herstel in de komende maanden is somber.” Vervolgens heeft een arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 17 november 2015. De arbeidsdeskundige is op basis van de door de bedrijfsarts opgestelde FML tot de conclusie gekomen dat de beperkingen van appellante zodanig ernstig waren dat zij niet in staat was om enig loonvormend werk te verrichten binnen de gemeente. Gelet op alle hiervoor weergegeven inspanningen heeft het college in voldoende mate de mogelijkheden onderzocht om appellante binnen de gemeentelijke dienst passende arbeid op te dragen. Ter zitting heeft T nader toegelicht dat het vanwege de beperkingen van appellante telkens weer niet mogelijk bleek om haar te
re-integreren. Met de rechtbank is de Raad verder van oordeel dat het college de bevindingen van de bedrijfsarts en de arbeidsdeskundige aan zijn standpunt, dat het niet mogelijk was appellante binnen de gemeentelijke dienst passende arbeid op te dragen, ten grondslag heeft kunnen leggen. Appellante heeft die bevindingen niet concreet weersproken. Dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 29 februari 2016 heeft vastgesteld
op 57,45% geeft evenmin aanleiding die bevindingen onjuist te achten.
4.5.
Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat het college, gelet op de
re-integratie-inspanningen vermeld onder 4.4 en de bevindingen van de bedrijfsarts en de arbeidsdeskundige, er - ondanks het bepaalde in artikel 54, tweede lid, van het AR - in redelijkheid van heeft kunnen afzien de inschakeling van appellante in passende arbeid buiten de gemeente te bevorderen.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en M. Kraefft en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2017.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) F. Dinleyici

HD