ECLI:NL:CRVB:2017:4267

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
12 december 2017
Zaaknummer
16/5596 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op basis van woonadres en inlichtingenverplichting

Op 12 december 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 27 juli 2016 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had een aanvraag ingediend voor bijstand ingevolge de Participatiewet, maar het college weigerde deze aanvraag op basis van het feit dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonde.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant, na zijn echtscheiding, naar Den Haag was verhuisd en daar op 25 september 2015 een aanvraag voor bijstand indiende. Echter, na een huisbezoek op 21 oktober 2015, concludeerde het college dat appellant niet op het opgegeven adres woonde en dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellant in hoger beroep ging.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de onderzoeksbevindingen van het college onvoldoende waren om te concluderen dat hij niet op het opgegeven adres woonde. De Raad oordeelde echter dat de bevindingen van het huisbezoek en de inconsistenties in de verklaringen van appellant voldoende grondslag boden voor de afwijzing van de aanvraag. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op bijstand, omdat hij niet kon aantonen dat hij op het opgegeven adres woonde.

De uitspraak werd gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 12 december 2017.

Uitspraak

16.5596 PW

Datum uitspraak: 12 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 juli 2016, 16/2840 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 31 oktober 2017. Partijen, waarvan het college met bericht, zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met zijn ex-echtgenote [naam ex-echtgenote] ([naam ex-echtgenote]) bijstand naar de norm voor gehuwden van de gemeente [gemeente]. Na de echtscheiding en toewijzing van de echtelijke woning aan [naam ex-echtgenote] is appellant naar Den Haag verhuisd. Appellant heeft in die gemeente op
25 september 2015 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Participatiewet. Daarbij heeft appellant opgegeven dat hij woont op het adres [opgegeven adres] (opgegeven adres). Op 21 oktober 2015 hebben twee medewerkers van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst SZW van de gemeente Den Haag een gesprek met appellant gehad en aansluitend aan dat gesprek een huisbezoek op het opgegeven adres afgelegd.
1.2.
Bij besluit van 22 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 februari 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het opgegeven adres woont en dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daartoe aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen van het college geen toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat hij in de hier te beoordelen periode niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres. Het enkele feit dat de door hem afgelegde verklaring over zijn woonsituatie op meerdere punten afwijkt van de bevindingen tijdens het huisbezoek is hiervoor onvoldoende. Dat appellant recht heeft op bijstand volgt uit het feit dat hij deze uitkering heeft aangevraagd omdat hij van [naam ex-echtgenote] is gescheiden, met wie hij tijdens zijn huwelijk ook bijstand genoot.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 25 september 2015, de datum van de aanvraag, tot en met 22 oktober 2015, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
De bevindingen van het huisbezoek op 21 oktober 2015 en wat appellant voorafgaande aan en tijdens het huisbezoek heeft verklaard bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonde. Met name is van belang dat de verklaring van appellant direct voorafgaande aan het huisbezoek op diverse essentiële onderdelen niet strookte met de bevindingen tijdens het huisbezoek op het opgegeven adres en dat de controleurs ook nauwelijks kledingstukken van appellant en in het geheel geen voor appellant bestemde poststukken in de woning hebben aangetroffen.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Uit het enkele feit dat appellant tijdens zijn huwelijk met [naam ex-echtgenote] bijstand genoot, kan niet worden afgeleid dat appellant in de hier te beoordelen periode ook recht had op bijstand. Nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonde, kan immers niet worden vastgesteld of hij recht had op bijstand.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2017.
(getekend) M. Hillen
(getekend) A.M. Pasmans

HD