Uitspraak
mr. A. Marijnissen.
OVERWEGINGEN
1 januari 1950.
31 maart 2010 tot 15 januari 2011 in een pleeggezin en daarna in een behandelgroep heeft verbleven. Uit een Svb-formulier van 9 januari 2012 blijkt dat namens de directeur van Juvent is verklaard dat [naam dochter] vanaf 31 maart 2010 in een instelling of internaat heeft gewoond, dat zij daar vier tot zeven nachten per week heeft verbleven en dat zij ongeveer 40 dagen per jaar naar huis is gegaan. Uit een telefoonrapport van 28 augustus 2012 van de SVB blijkt dat een medewerker van Juvent wederom heeft verklaard dat [naam dochter] van 31 maart 2010 tot
In opdracht van BJZ heeft Juvent deze plaatsing begeleid en heeft de zus een onkostenvergoeding ontvangen. “Per 15-1-2011 is het adres van
mevr. [naam zus 1] gewijzigd in [adres 2] , wat inderdaad een locatie van Emergis is.” De verklaringen van appellante zijn onjuist. “Ook de pleegzorgbegeleider die de plaatsing begeleidde heeft verklaard dat [naam dochter] bij haar zus verbleef en dat zij het gezin ongeveer een maal per week bezocht. [naam dochter] was dan altijd aanwezig. [naam dochter] verbleef ook wel eens bij haar zus [naam zus 2] , maar had hoofdverblijf bij zus [naam zus 1] ” aldus Juvent.
26 september 2010 tot en met 14 januari 2011 heeft [naam dochter] bij haar ouders verbleven. Daarna heeft [naam dochter] in een behandelgroep verbleven.
1 februari 2011.
en dat zij haar eerste bezoek aan het pleeggezin heeft afgelegd op
5 oktober 2010 en haar laatste op 1 februari 2011. Dat is dus na de periode waarin [naam dochter] volgens de Svb in een pleeggezin verbleef. De huisbezoeken op dit adres gaan overigens door, ook als het pleeggezin, althans [naam zus 1] , inmiddels per 9 november 2010 volgens de
gba-gegevens op een ander adres woont en ook als [naam dochter] inmiddels per medio januari 2010 in een instelling verblijft. De Raad kan niet anders dan constateren dat aan de verklaringen van Juvent en BJZ over de feitelijke verblijfplaats van [naam dochter] in dit geval weinig waarde kan worden toegekend nu de verklaringen tegenstrijdig zijn, achteraf onjuist blijken, op essentiële onderdelen worden gewijzigd in de loop der tijd en met betrekking tot de maanden nog in geding niet zijn gebaseerd op feitelijke waarnemingen. Op de Svb rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat in weerwil van de gegevens van het gba [naam dochter] niet tot het huishouden van appellante behoorde. De gegevens van BJZ en Juvent zijn, om de hiervoor vermelde redenen, daartoe onvoldoende.
BESLISSING
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten van 31 juli 2013;
- herroept de besluiten van 25 september 2012 en 25 oktober 2012;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1980,-;
- bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 166,- vergoedt.
M.A.H. van Dalen-van Bekkum en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van
N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2017.