ECLI:NL:CRVB:2017:402

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2017
Publicatiedatum
3 februari 2017
Zaaknummer
14/4187 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van nabestaandenuitkering en bewijslast bij huishouden van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante ontving een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene Nabestaandenwet (ANW) voor haar minderjarige dochter. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) herzag het recht op deze uitkering en stelde dat de dochter tot een ander huishouden behoorde, wat leidde tot terugvordering van te veel betaalde uitkeringen en een boete. Appellante betwistte deze herziening en stelde dat haar dochter in de betreffende periode bij haar woonde.

De Raad heeft vastgesteld dat de Svb de bewijslast draagt om aan te tonen dat de dochter niet tot het huishouden van appellante behoorde. De informatie die door jeugdzorginstanties Juvent en Bureau Jeugdzorg Zeeland (BJZ) aan de Svb was verstrekt, bleek op essentiële punten onjuist en tegenstrijdig. De Raad concludeerde dat de Svb niet aannemelijk had gemaakt dat de dochter in de maanden april tot en met augustus 2010 niet bij appellante woonde. De eerdere besluiten van de Svb werden vernietigd en de rechtbank had de situatie niet correct beoordeeld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de besluiten van de Svb herroepen en de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal €1980,- bedragen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige bewijsvoering door de Svb in zaken die betrekking hebben op de herziening van uitkeringen.

Uitspraak

14/4187 ANW, 14/4188 ANW
Datum uitspraak: 3 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 juli 2014, 13/5047 en 13/5048 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Mink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mink. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1958, ontving een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene Nabestaandenwet (ANW) in verband met het feit dat haar minderjarige ongehuwde dochter [naam dochter] , geboren [in] 1993, tot haar huishouden behoorde. Bij besluit van 25 september 2012 heeft de Svb het recht op nabestaandenuitkering herzien over de maanden april 2010 tot en met december 2010 en vastgesteld dat appellante geen recht op nabestaandenuitkering heeft in die maanden omdat [naam dochter] tot een ander huishouden behoorde. Bij besluit van 25 oktober 2012 heeft de Svb de te veel betaalde uitkering van appellante teruggevorderd en aan haar een boete opgelegd.
1.2.
Bij besluit van 31 juli 2013 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van appellante deels gegrond verklaard en de herziening beperkt tot de maanden april tot en met juli 2010. Bij separaat besluit op bezwaar van 31 juli 2013 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het bedrag van de terugvordering verlaagd tot € 4.425,14 en de boete beperkt tot € 450,-
2. Bij de aangevallen uitspraak zijn de beroepen tegen beide bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in haar stelling dat [naam dochter] in de maanden in geding wel tot haar huishouden behoorde.
3. In hoger beroep heeft appellante de gronden van beroep herhaald. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat [naam dochter] niet sinds 31 maart 2010 in een pleeggezin of in een instelling verbleef. Dat de rechtbank dat heeft beslist in een uitspraak inzake de kinderbijslag maakt dat niet anders. Dat betalingen aan de pleegouder zijn gedaan is onvoldoende om aan te nemen dat [naam dochter] elders verbleef, pleegzorgbetalingen kunnen ten onrechte zijn gedaan. [naam dochter] heeft volgens appellante pas begin 2011 de woning van appellante verlaten om elders te gaan wonen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 14, eerste lid, onder a, van de Anw bepaalt dat de nabestaande die een ongehuwd kind heeft, dat jonger is dan 18 jaar en dat niet tot het huishouden van een ander behoort, recht heeft op nabestaandenuitkering. Ingevolge artikel 16, eerste lid, onder a, van de ANW eindigt het recht op nabestaandenuitkering, indien niet langer aan de voorwaarden van artikel 14, eerste lid, onderdelen a en b, wordt voldaan, tenzij de nabestaande is geboren voor
1 januari 1950.
4.2.
In geschil is of [naam dochter] van april tot en met juli 2010 tot het huishouden van een ander dan appellante heeft behoord. De Svb heeft zich op het standpunt gesteld dat [naam dochter] in die periode in een pleeggezin verbleef.
4.3.
Voorop dient te worden gesteld dat bij een belastend besluit als waar het hier om gaat op de Svb de bewijslast rust voor zover is gesteld dat [naam dochter] tot het huishouden van een ander behoorde.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante ten tijde in geding woonde op het adres [adres 4] te [plaatsnaam] . Uit de gemeentelijke basisadministratie (gba) blijkt dat [naam dochter] tot begin 2011 ook ingeschreven heeft gestaan op dit adres. Eerst op 20 januari 2011 is zij uitgeschreven.
4.5.
Rond februari 2011 heeft de gemeente aan de Svb gemeld dat [naam dochter] niet meer bij appellante woont. De Raad begrijpt dat deze melding is ingegeven door de uitschrijving per 20 januari 2011 van [naam dochter] van het adres van appellante en de inschrijving van [naam dochter] op het [adres 1] .
4.6.
De Svb heeft naar aanleiding van deze melding onderzoek gedaan naar de verblijfplaats van [naam dochter] . Daarbij zijn de volgende inlichtingen verkregen van de jeugdzorginstanties Juvent en Bureau Jeugdzorg Zeeland (BJZ). Uit een telefoonrapport van de Svb van 16 november 2011 van de Svb blijkt dat een medewerker van Juvent heeft meegedeeld dat [naam dochter] van
31 maart 2010 tot 15 januari 2011 in een pleeggezin en daarna in een behandelgroep heeft verbleven. Uit een Svb-formulier van 9 januari 2012 blijkt dat namens de directeur van Juvent is verklaard dat [naam dochter] vanaf 31 maart 2010 in een instelling of internaat heeft gewoond, dat zij daar vier tot zeven nachten per week heeft verbleven en dat zij ongeveer 40 dagen per jaar naar huis is gegaan. Uit een telefoonrapport van 28 augustus 2012 van de SVB blijkt dat een medewerker van Juvent wederom heeft verklaard dat [naam dochter] van 31 maart 2010 tot
15 januari 2011 in een pleeggezin heeft verbleven en wel op het [adres 2] . Voorts is dit bij brief van 30 augustus 2012 nogmaals schriftelijk meegedeeld.
4.7.
De Raad merkt op dat deze informatie in ieder geval tegenstrijdig is. Een instelling of internaat is iets anders dan een pleeggezin. Zeker in het licht van de ANW.
4.8.
Op grond van deze informatie heeft de Svb zich op het standpunt gesteld dat [naam dochter] vanaf 31 maart 2010 niet meer tot het huishouden van appellante behoorde en heeft de Svb het recht op nabestaandenuitkering herzien over de periode april tot en met december 2010.
4.9.
Naar aanleiding van het met bewijsstukken onderbouwde bezwaarschrift, inhoudende dat [naam dochter] gedurende deze maanden wel tot het huishouden van appellante heeft behoord en dat [naam dochter] niet in een pleeggezin op het adres [adres 2] kan hebben verbleven omdat daar een hostel is gevestigd, heeft de Svb nader onderzoek gedaan.
4.10.
Daaruit is het volgende gebleken. Juvent heeft bij brief van 14 december 2012 aan de Svb laten weten intern onderzoek te hebben gedaan en tot de volgende conclusie te zijn gekomen. In de eerste periode heeft [naam dochter] hoofdverblijf gehad bij haar zus [naam zus 1] (met een onderbreking van 17 augustus 2010 tot en met 26 september 2010) op het [adres 3]
In opdracht van BJZ heeft Juvent deze plaatsing begeleid en heeft de zus een onkostenvergoeding ontvangen. “Per 15-1-2011 is het adres van
mevr. [naam zus 1] gewijzigd in [adres 2] , wat inderdaad een locatie van Emergis is.” De verklaringen van appellante zijn onjuist. “Ook de pleegzorgbegeleider die de plaatsing begeleidde heeft verklaard dat [naam dochter] bij haar zus verbleef en dat zij het gezin ongeveer een maal per week bezocht. [naam dochter] was dan altijd aanwezig. [naam dochter] verbleef ook wel eens bij haar zus [naam zus 2] , maar had hoofdverblijf bij zus [naam zus 1] ” aldus Juvent.
4.11.
Naar aanleiding van een brief van gemachtigde van appellante, waarin deze er onder ander op heeft gewezen dat [naam zus 1] volgens de gba al sinds 9 november 2010 niet meer op het [adres 3] woont, heeft de Svb nader onderzoek ingesteld. De Svb heeft op 8 april 2013 zowel aan Juvent als aan BJZ om nadere informatie verzocht. BJZ heeft in een brief van 15 april 2013 het volgende gesteld. [naam dochter] heeft vanaf 31 maart 2010 bij de familie [naam zus 1] in pleegzorg verbleven. Vanaf 22 juli 2010 is haar verblijfplaats onbekend, vanaf 17 augustus 2010 heeft zij in het crisisopvangcentrum van Juvent verbleven en vanaf
26 september 2010 tot en met 14 januari 2011 heeft [naam dochter] bij haar ouders verbleven. Daarna heeft [naam dochter] in een behandelgroep verbleven.
4.12.
De Svb heeft Juvent bij brief van 22 april 2013 gevraagd de strijdigheid van wat door BJZ is gesteld in de brief van 15 april 2013 met wat door Juvent is verklaard toe te lichten. Bij brief van 29 april 2013 is namens Juvent geantwoord dat de pleegzorgbegeleider van Juvent huisbezoeken heeft afgelegd op het adres [adres 3] van 5 oktober 2010 tot en met
1 februari 2011.
4.13.
Naar aanleiding hiervan heeft de Svb in bestreden besluit 1 de herziening van de nabestaandenuitkering over de maanden augustus tot en met december 2010 niet gehandhaafd en de terugvordering en de boete bij bestreden besluit 2 verlaagd.
4.14.
De Raad kan niet anders dan constateren dat de eerder door BJZ en Juvent zonder voorbehoud aan de Svb verstrekte informatie op verschillende essentiële punten onjuist blijkt te zijn geweest. Er is in de periode in geding geen sprake geweest van een verblijf in een internaat. Voorts wordt, over een gedeelte van de periode, bij nader inzien, gesteld dat [naam dochter] bij appellante heeft verbleven. Geconstateerd moet worden dat in de brief van 14 december 2012 van Juvent een onjuist beeld is gegeven. Niet alleen is in die brief verklaard dat [naam dochter] – met een korte onderbreking – van 31 maart 2010 tot 15 januari 2011 op grond van een pleegzorgplaatsing bij haar zuster heeft verbleven – wat volgens BJZ niet over de hele periode juist is – ook wordt gesteld dat de pleegzorgbegeleider dat uit eigen waarneming kon verklaren en dat om die reden de verklaring van appellante onjuist is. Gesteld is dat de pleegzorgbegeleider het gezin (pleeggezin) ongeveer een maal per week bezocht en dan constateerde dat [naam dochter] daar woonde. Uit de brief van 29 april 2013 van Juvent aan de Svb blijkt echter dat de pleegzorgbegeleider haar bezoeken heeft afgelegd op het [adres 3]
en dat zij haar eerste bezoek aan het pleeggezin heeft afgelegd op
5 oktober 2010 en haar laatste op 1 februari 2011. Dat is dus na de periode waarin [naam dochter] volgens de Svb in een pleeggezin verbleef. De huisbezoeken op dit adres gaan overigens door, ook als het pleeggezin, althans [naam zus 1] , inmiddels per 9 november 2010 volgens de
gba-gegevens op een ander adres woont en ook als [naam dochter] inmiddels per medio januari 2010 in een instelling verblijft. De Raad kan niet anders dan constateren dat aan de verklaringen van Juvent en BJZ over de feitelijke verblijfplaats van [naam dochter] in dit geval weinig waarde kan worden toegekend nu de verklaringen tegenstrijdig zijn, achteraf onjuist blijken, op essentiële onderdelen worden gewijzigd in de loop der tijd en met betrekking tot de maanden nog in geding niet zijn gebaseerd op feitelijke waarnemingen. Op de Svb rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat in weerwil van de gegevens van het gba [naam dochter] niet tot het huishouden van appellante behoorde. De gegevens van BJZ en Juvent zijn, om de hiervoor vermelde redenen, daartoe onvoldoende.
4.15.
Uit het voorgaande volgt dat de Svb niet aannemelijk heeft gemaakt dat [naam dochter] ook in de maanden april tot en met augustus 2010 tot het huishouden van een ander dan appellante behoorde. Dit betekent dat het bestreden besluit 1 inzake de herziening geen stand kan houden. Het bestreden besluit 2 inzake de hierop gebaseerde terugvordering en boete kan evenmin stand houden. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en de primaire besluiten van 25 september 2012 en 25 oktober 2012 te herroepen.
5. Er is aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten van 31 juli 2013;
  • herroept de besluiten van 25 september 2012 en 25 oktober 2012;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1980,-;
  • bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van
N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2017.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) N. Veenstra

SS