ECLI:NL:CRVB:2017:401

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2017
Publicatiedatum
3 februari 2017
Zaaknummer
14/4123 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante ontving sinds 5 mei 2008 een WAO-uitkering, maar deze werd per 26 oktober 2013 ingetrokken na een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De rechtbank oordeelde dat de bevindingen van de verzekeringsartsen niet ter discussie stonden en dat de arbeidsdeskundige voldoende had toegelicht waarom de geselecteerde functies passend waren.

In hoger beroep voerde appellante aan dat er ten onrechte geen beperking was opgenomen voor een hoog handelingstempo in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom de in beroep overgelegde medische informatie geen aanleiding gaf voor verdergaande beperkingen. Het Uwv verzocht de Raad om de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.

De Raad heeft een deskundige benoemd, die concludeerde dat de FML voldoende rekening hield met de gezondheidstoestand van appellante. De deskundige oordeelde dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking, omdat appellante in staat werd geacht om passende arbeid te verrichten. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist was en dat de belastbaarheid van appellante niet werd overschreden in de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties.

De uitspraak werd gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 3 februari 2017.

Uitspraak

14/4123 WAO
Datum uitspraak: 3 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 juni 2014, 14/1358 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A. Vermeij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 25 juni 2015 heeft mr. E. Schermerhorn, advocaat, zich als gemachtigde gesteld. Nadien zijn de beroepsgronden aangevuld en is een rapport van een neuropsychologisch onderzoek (NPO) van eind 2014 ingediend. Tevens is een behandelplan en een toelichting op het NPO aan de Raad gezonden. Hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd.
Op 8 december 2015 heeft appellante een brief van 25 november 2015 van de revalidatiearts aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schermerhorn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het Uwv in de gelegenheid gesteld de informatie van de revalidatiearts aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor te leggen.
Het Uwv heeft op 25 februari 2016 de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de Raad gezonden. Hierop heeft appellante gereageerd.
De Raad heeft vervolgens L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft op 14 juli 2016 een schriftelijk verslag van haar onderzoek aan de Raad uitgebracht.
Appellante heeft een reactie op het deskundigenrapport gegeven. Naar aanleiding van deze reactie heeft de deskundige op 15 december 2016 haar conclusies nader toegelicht.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 23 december 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schermerhorn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontving met ingang van 5 mei 2008 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van de herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid heeft op 26 maart 2013 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden, op basis waarvan een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 april 2013 is opgesteld. Met inachtneming daarvan heeft een arbeidsdeskundige geconcludeerd dat appellante in staat kan worden geacht passende werkzaamheden te verrichten, waardoor geen relevant verlies aan verdienvermogen resteert. Bij besluit van 25 augustus 2013 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 26 oktober 2013 ingetrokken.
1.3.
Bij besluit van 31 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het bezwaar tegen het besluit van 25 augustus 2013 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat zij geen reden heeft om te twijfelen aan de bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank in reactie op door appellante in beroep overgelegde informatie van de revalidatiearts en neurochirurg, deugdelijk gemotiveerd dat deze informatie niet leidt tot het stellen van verdergaande beperkingen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft toegelicht waarom de geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat in de FML van 22 april 2013 ten onrechte geen beperking meer is opgenomen voor een hoog handelingstempo. Dit laat zich niet verenigen met de vaststelling door de verzekeringsartsen dat appellante beperkt is door voortdurende vermoeidheid. Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de in beroep overgelegde medische informatie geen aanleiding gaf tot het stellen van verdergaande beperkingen. Ten slotte stelt appellante dat de rechtbank ongemotiveerd voorbij is gegaan aan haar stelling dat de belasting in de geselecteerde functies niet overeenkomt met de in de FML genoemde beperkingen.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
In geschil is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van
26 oktober 2013.
4.2.
Op verzoek van de Raad heeft de deskundige Greveling-Fockens een onderzoek ingesteld en gerapporteerd over de gezondheidstoestand van appellante. De deskundige heeft kennisgenomen van de beschikbare medische informatie. In haar rapport heeft zij beschreven dat er tussen partijen geen verschil van mening is over de diagnose, te weten status na een hersenoperatie in verband met een epidermoidcyste, gecompliceerd door een bloeding. De deskundige is van mening dat met de geobjectiveerde lichte cognitieve functiestoornissen als gevolg van deze diagnose in voldoende mate rekening is gehouden in de FML. Voor een urenbeperking is noch op energetische, noch op preventieve gronden aanleiding wanneer appellante werkzaam is in passende arbeid. In dit verband acht de deskundige het van belang dat in de FML rekening is gehouden met vermoeidheidsklachten door het opnemen van enkele fysieke beperkingen. Het feit dat appellante overdag niet slaapt acht de deskundige van belang bij de onderbouwing van de stelling dat een urenbeperking op energetische gronden niet aan de orde is. Tenslotte heeft de deskundige opgemerkt dat er rond de datum in geding geen sprake was van verminderde beschikbaarheid in verband met een medisch voorgeschreven behandeling.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Het door appellante tegen het rapport aangevoerde bezwaar, te weten dat de deskundige onvoldoende waarde heeft gehecht aan de in hoger beroep ingediende informatie van de neuropsycholoog en de revalidatiearts vormt geen aanleiding de uiteindelijke conclusie van de deskundige niet te volgen. Daarbij is van belang dat de deskundige de informatie van de neuropsycholoog en de revalidatiearts kenbaar in de verzekeringsgeneeskundige weging heeft betrokken. Nu de door appellante aangevoerde bezwaren tegen het deskundigenrapport een herhaling vormen van wat zij al eerder tegen de medische grondslag van het bestreden besluit heeft aangevoerd, kon de deskundige – onder verwijzing naar haar rapport – het standpunt dat de beschikbare medische gegevens geen aanleiding geven voor een urenbeperking handhaven.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de medische grondslag van het bestreden besluit moet worden onderschreven.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 22 april 2013 wordt met de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellante niet overschreden.
4.6.
Gelet op het voorgaande treft het hoger beroep geen doel. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2017.
(getekend) L. Koper
(getekend) N. Veenstra

NK