ECLI:NL:CRVB:2017:397

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2017
Publicatiedatum
2 februari 2017
Zaaknummer
14/7184 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van onrechtmatig verkregen bewijs en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 16 september 1999 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt de hoger beroepen tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Lelystad om de bijstand in te trekken en de aanvragen voor langdurigheidstoeslag af te wijzen, bevestigd. De Raad oordeelt dat het college ten onrechte een privaat bedrijf heeft ingeschakeld voor het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, waardoor het bewijs als onrechtmatig wordt aangemerkt. Dit leidt tot de conclusie dat de intrekking van de bijstand niet kan worden gehandhaafd. Daarnaast wordt vastgesteld dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van hun werkzaamheden en financiële betrokkenheid bij twee bedrijven. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank, maar veroordeelt het college tot vergoeding van de kosten van appellanten in verband met de rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan op 24 januari 2017.

Uitspraak

14/7184 WWB, 14/7185 WWB, 15/5479 WWB
Datum uitspraak: 24 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 24 november 2014, 14/139 (aangevallen uitspraak 1), van 28 november 2014, 14/3475 (aangevallen uitspraak 2) en van 30 juni 2015, 14/5187 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.T.A.M. Mes, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft verweerschriften en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. de Roode en R. Pannekoek.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen met ingang van 16 september 1999 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), thans de Participatiewet.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de inkomensconsulent dat appellant activiteiten verricht in de duivenmelkerij en dat hij diensten op paranormaal gebied aanbiedt, heeft een medewerker van het door de afdeling Werk Inkomen en Zorg van de gemeente [woonplaats] ingeschakelde bedrijf SV Land (SVL) onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 maart 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
11 april 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 november 2013 (bestreden
besluit 1), de bijstand van appellanten over de periode van 24 maart 2004 tot en met
28 februari 2013 in te trekken.
1.4.
Op 9 april 2013 hebben appellanten opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van
13 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 1, heeft het college deze aanvraag buiten behandeling gesteld.
1.5.
Bij besluit van 4 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 april 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
24 maart 2004 tot en met 28 februari 2013 tot een bedrag van € 166.134,25 van appellanten teruggevorderd.
1.6.
Op 6 januari 2014 hebben appellanten over het jaar 2014 langdurigheidstoeslag aangevraagd. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 19 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 juli 2014 (bestreden besluit 3), afgewezen.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
2.3.
Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1 (intrekking en aanvraag van 9 april 2013)
Intrekking van bijstand
4.1.
Appellanten hebben, onder verwijzing naar de uitspraak van 16 september 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2947), aangevoerd dat het onderzoek dat aan de intrekking en terugvordering ten grondslag ligt ten onrechte door het college is uitbesteed aan een privaat bedrijf, SVL. De onderzoeksresultaten zijn verkregen in strijd met artikel 7, vierde lid, van de WWB waardoor sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt. Zoals de Raad heeft overwogen in de hiervoor genoemde uitspraak, mag het college werkzaamheden die vallen onder de kerntaken die binnen het publieke domein dienen te worden uitgevoerd niet uitbesteden aan een privaat bedrijf. In dit geval heeft het college die werkzaamheden dan ook ten onrechte door SVL laten uitvoeren. Dit onderzoek moet worden aangemerkt als onrechtmatig verkregen bewijs, waarvan gezegd moet worden dat het gebruik maken daarvan door het college zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
4.3.
Naar aanleiding van wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, heeft de Sociale Recherche Flevoland (sociale recherche) in opdracht van het college een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft een sociaal rechercheur bij appellanten gegevens opgevraagd. Voorts heeft hij de verklaringen die appellant in bezwaar en beroep heeft afgelegd betrokken bij zijn onderzoek. Hij heeft dossieronderzoek verricht, geautomatiseerde systemen geraadpleegd en onderzoek op internet gedaan. Op 14 september 2015 en 23 oktober 2015 heeft hij appellant in het bijzijn van diens advocaat, mr. Mes gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 4 december 2015.
4.4.
Het college heeft op basis van het onderzoek van de sociale recherche geconcludeerd dat appellant in de periode van 24 maart 2004 tot en met 31 juli 2009 werkzaamheden heeft verricht voor [naam bedrijf 1]. In de periode van 24 maart 2008 tot en met 28 februari 2013 heeft appellant op geld waardeerbare activiteiten verricht voor [naam bedrijf 2]. Omdat een boekhouding van deze activiteiten ontbreekt is het recht op bijstand niet vast te stellen. Ten aanzien van de periode van 1 augustus 2009 tot en met 28 februari 2013 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet is vast te stellen vanwege contante stortingen tot een bedrag van € 16.823,- die appellant op zijn bankrekening heeft ontvangen. De onderzoeksresultaten waren voor het college aanleiding om bestreden besluiten 1, 2 en 3 te handhaven.
4.5.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.6.
De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche bieden voldoende steun voor het standpunt van het college dat appellant in de periode van 24 maart 2004 tot en met 31 juli 2009 bemoeienis heeft gehad met [naam bedrijf 1]. De gedingstukken bieden geen steun voor het standpunt van appellanten dat zulks niet het geval is geweest omdat dit bedrijf van hun zoon was. Daartoe is van belang dat uit gegevens van de Kamer van Koophandel weliswaar blijkt dat [naam bedrijf 1] in de periode van 1 april 2004 tot en met 31 juli 2009 op naam van zoon
[naam] stond ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel, maar het telefoonnummer dat wordt vermeld bij de inschrijving is het telefoonnummer dat behoort bij het adres van appellanten, terwijl de zoon van appellanten sinds 5 oktober 2004 niet meer op dat adres woont. Daarnaast heeft appellant tijdens de hoorzitting op 10 september 2013 verklaard en tijdens het gesprek met de sociaal rechercheur op 14 september 2015 bevestigd, dat hij de uitvinding in de vorm van een speciaal door hem ontworpen scherm aan zijn zoon heeft geschonken. Hij kon niets met de uitvinding beginnen, omdat hij bijstand had. Verder heeft appellant verklaard dat voor de productie van de schermen gevaarlijke chemicaliën nodig zijn. Na de inschrijving in de Kamer van Koophandel was het daarom noodzakelijk dat de vergunning voor de inkoop van deze gevaarlijke stoffen op zijn naam werd gezet, aangezien alleen hij over de noodzakelijke kennis beschikte om met deze grondstoffen te kunnen omgaan. Tijdens het gesprek op 23 oktober 2015 heeft appellant verklaard dat hij het ontwikkelingswerk als hobby deed. Tijdens de behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft appellant verklaard dat de administratie van [naam bedrijf 1] aanvankelijk via zijn bankrekening liep, omdat zijn zoon geen bankrekening had.
4.7.
Appellanten hebben geen melding gemaakt van de werkzaamheden die appellant voor [naam bedrijf 1] heeft verricht en ook niet van zijn financiële betrokkenheid. Daarmee hebben appellanten hun inlichtingenverplichting geschonden. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellanten zijn daar niet in geslaagd. Appellant heeft geen boekhouding van de werkzaamheden voor [naam bedrijf 1] overgelegd, zodat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat over de periode dat appellant deze werkzaamheden heeft verricht het recht op bijstand als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting niet is vast te stellen.
4.8.
De onderzoeksbevindingen bieden voorts voldoende steun voor het standpunt van het college dat appellant werkzaamheden heeft verricht voor [naam bedrijf 2], waarvan hij bij het college geen melding heeft gemaakt. Uit het onderzoek van de sociale recherche komt naar voren dat appellant sinds 2007 activiteiten voor [naam bedrijf 2] heeft verricht. Voorts heeft hij tijdens het gesprek met de sociaal rechercheur op 14 september 2015 verklaard dat [naam bedrijf 2] in 2007/2008 is begonnen en in 2013 is gestopt. Appellant heeft blijkens de bankafschriften van bankrekening [nummer 1] op 29 oktober 2010 een betaling van € 71,40 ontvangen onder vermelding van betaling [onderwerp 1] o.v.v. Klantnummer [nummer 2] [naam bedrijf 2].nu. Op
22 december 2009 heeft appellant een betaling van € 28,42 ontvangen onder vermelding van betaling digihosting [naam bedrijf 2].nl. Onderzoek op internet bevestigt het standpunt van het college dat appellant werkzaamheden voor [naam bedrijf 2] heeft verricht. Zo wordt de naam van appellant onder meer in verband gebracht met de zoektocht naar [onderwerp 2]. Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van hobbymatige activiteiten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet van belang is of appellant deze activiteiten als hobby ziet en of hij voor zijn werkzaamheden een bedrag in rekening brengt. Niet is uitgesloten dat hij voor zijn werkzaamheden werd betaald. Appellanten hebben geen melding gemaakt van de activiteiten die appellant voor [naam bedrijf 2] heeft verricht. Daarmee hebben zij de inlichtingenverplichting geschonden. Appellant heeft verklaard dat hij geen boekhouding heeft bijgehouden van de activiteiten voor [naam bedrijf 2], zodat de omvang van de werkzaamheden voor het college niet controleerbaar is. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand ook over de periode dat appellant deze werkzaamheden heeft verricht niet is vast te stellen.
4.9.
Uit de door appellant overgelegde bankafschriften van bankrekening [nummer 1] blijkt ten slotte dat in de periode van 1 augustus 2009 tot en met 28 februari 2013 regelmatig kasstortingen op die rekening zijn gedaan tot een totaalbedrag van € 16.823,-. Appellant heeft op 23 oktober 2015 verklaard dat alle stortingen op de eigen rekening afkomstig zijn van contant geld dat hij van zijn dochter had gekregen om rekeningen voor haar te voldoen. Dat standpunt heeft hij in hoger beroep herhaald. Appellant heeft met deze verklaring geen concreet en verifieerbaar bewijs overgelegd waaruit blijkt dat deze stortingen zijn verricht met geld dat afkomstig was van de dochter van appellanten. Uit de kasstortingen is dat op geen enkele manier af te leiden. De herkomst van de diverse kasstortingen is daarmee onduidelijk gebleven. Nu het gaat om substantiële bedragen en de financiële situatie van appellanten onduidelijk is gebleven, is de conclusie gerechtvaardigd dat het recht op bijstand van appellanten over de periode waarin kasstortingen hebben plaatsgevonden niet kan worden vastgesteld.
4.10.
Gelet op wat is overwogen in 4.6 tot en met 4.9 was het college bevoegd de bijstand van appellanten over de periode van 24 maart 2004 tot en met 28 februari 2013 in te trekken. Appellanten hebben de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
Aanvraag van 9 april 2013
4.11.
Naar aanleiding van hun aanvraag om bijstand van 9 april 2013 zijn appellanten bij brief van 16 mei 2013 in de gelegenheid gesteld om vóór 10 juni 2013 onder meer afschriften van alle bank- en spaarrekeningen over de periode van 15 februari 2013 tot en met 15 mei 2013 over te leggen alsmede een administratie van appellant omtrent de verrichte werkzaamheden als zelfstandige.
4.12.
Uit de rapportage Levensonderhoud van 13 juni 2013 blijkt dat appellant tijdens het intakegesprek op 10 juni 2013 er uiteindelijk voor heeft gekozen om geen stukken achter te laten bij de gemeente. Ook de overige documenten waarom bij brief van 16 mei 2013 is verzocht, hebben appellanten niet overgelegd. Het college was dan ook op grond van
artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd om de aanvraag van appellanten buiten behandeling te stellen. Appellanten hebben ter zitting aangevoerd dat appellant de gevraagde originele bankafschriften naar het intakegesprek op
10 juni 2013 heeft meegenomen, maar dat deze stukken ten onrechte niet zijn aangenomen. Daargelaten dat voor de stelling van appellant geen steun is te vinden in de rapportage Levensonderhoud van 13 mei 2013, is het aan appellant om de gevraagde gegevens te verstrekken. Dat hij dat niet heeft gedaan komt voor zijn risico. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
4.13.
Uit 4.12 volgt dat het college de aanvraag van 9 april 2013 terecht buiten behandeling heeft gesteld. Desgevraagd hebben appellanten meegedeeld door het gebrek als bedoeld in 4.1 niet te zijn benadeeld, zodat bestreden besluit 1 met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand zal worden gelaten.
Aangevallen uitspraak 2 (terugvordering)
4.14.
Tegen de terugvordering hebben appellanten geen zelfstandige gronden gericht. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 kan dan ook niet slagen.
Aangevallen uitspraak 3 (aanvraag langdurigheidstoeslag 2014)
4.15.
De beroepsgrond van appellanten dat zij langdurig een laag inkomen hebben genoten, zodat de aanvraag om langdurigheidstoeslag over het jaar 2014 ten onrechte is afgewezen, slaagt niet. Gelet op 4.13 staat vast dat het recht op bijstand over de periode van 24 maart 2004 tot en met 28 februari 2013 niet kan worden vastgesteld. Daarmee voldoen appellanten niet aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 36, eerste lid, van de WWB om in aanmerking te komen voor langdurigheidstoeslag. Het college heeft de aanvraag dan ook terecht afgewezen.
4.16.
Uit 4.1 tot en met 4.15 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken, waarvan aangevallen uitspraak 1 met verbetering van gronden, zullen worden bevestigd.
5. Gelet op 4.13 bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.970,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.970,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 502,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en J.H.M. van de Ven en
G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD