ECLI:NL:CRVB:2017:395

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
2 februari 2017
Zaaknummer
16/3867 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het college om aanvraag buiten behandeling te stellen op grond van onvoldoende gegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die een uitkering ontving op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), had zijn aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Almere had de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat de appellant niet de gevraagde gegevens met betrekking tot de verkoop van zijn bedrijf had overgelegd. De Raad heeft vastgesteld dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen op basis van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De appellant had niet voldaan aan de verzoeken om aanvullende informatie, ondanks herhaaldelijke verzoeken van het college. De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij redelijkerwijs niet in staat was om de gevraagde gegevens binnen de gestelde termijn te verstrekken. De beroepsgronden van de appellant werden verworpen, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van de appellant ongegrond werd verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig verstrekken van relevante gegevens bij aanvragen om bijstand.

Uitspraak

16.3867 WWB

Datum uitspraak: 31 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 april 2016, 14/6129 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.A. Rispens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rispens. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. Versneij. Voorts is als tolk verschenen N. Deetman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving een uitkering ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) in verband met de exploitatie van [bedrijf] [naam] ( [bedrijf] ). Deze uitkering is beëindigd omdat appellant de [bedrijf] niet langer exploiteerde.
1.2.
Op 10 februari 2014 heeft appellant zich gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Bij brief van 12 maart 2014 heeft het college appellant een hersteltermijn gegeven om voor 19 maart 2014 gegevens te verstrekken, waaronder verifieerbare bewijsstukken met betrekking tot de verkoop van de [bedrijf] :
verkoop-/ontbindingsovereenkomst, gegevens van de koper en de verkoopprijs van de
[bedrijf] . Hierbij heeft het college onder verwijzing naar artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vermeld dat het niet of niet volledig verstrekken van de gevraagde gegevens tot gevolg kan hebben dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. Bij brief van 19 maart 2014 heeft het college nogmaals gevraagd om deze bewijsstukken, alsmede om het opheffingsbewijs van de zakelijke rekening, vóór 26 maart 2014 te verstrekken. Daarbij heeft het college nogmaals gewezen op het bepaalde in artikel 4:5 van de Awb. Appellant heeft de gevraagde bewijsstukken niet overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 3 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 september 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld, omdat appellant niet de gevraagde gegevens met betrekking tot de verkoop van de [bedrijf] heeft verstrekt.
1.4.
Bij besluit van 15 september 2014 heeft het college op een daartoe strekkende aanvraag, aan appellant bijstand verleend met ingang van 11 april 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2,
tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij binnen de bij brief van 19 maart 2014 gegeven hersteltermijn heeft voldaan aan het verzoek van het college alle gevraagde gegevens over de verkoop van de [bedrijf] over te leggen. Het college heeft deze stelling van appellant betwist en het dossier biedt voor deze stelling evenmin aanknopingspunten. Nu appellant deze stelling ook niet heeft onderbouwd, slaagt deze beroepsgrond niet.
4.3.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij de [bedrijf] heeft teruggeven aan zijn schoonzus, tevens vorige eigenaar van de [bedrijf] , en dat hij daarvoor geen geld heeft ontvangen. Het college had in het kader van de beoordeling van de aanvraag om bijstand voldoende financiële gegevens van appellant in handen om de aanvraag te beoordelen en om tot de conclusie te komen dat appellant voor bijstand in aanmerking kon komen. Appellant heeft in dit verband gewezen op het feit dat hij voorafgaand aan de aanvraag om bijstand via het zelfstandigenloket Flevoland een uitkering heeft ontvangen ingevolge het Bbz 2004. De door het college gevraagde stukken waren mogelijk bij het zelfstandigenloket Flevoland aanwezig.
4.4.
In het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand van appellant was het college gerechtigd van appellant te verlangen stukken te verstrekken met betrekking tot de verkoop van de [bedrijf] en de financiële afwikkeling daarvan. Deze gegevens waren noodzakelijk om inzicht te krijgen in de financiële situatie van appellant ten tijde van de aanvraag en daarmee ook voor de beoordeling van het recht op bijstand. Het college heeft ter zitting verklaard dat het college naar aanleiding van de aanvraag om bijstand het Bbz-dossier heeft ingezien en het college heeft betwist dat de gevraagde stukken zich in dat dossier bevonden. De beroepsgrond dat het college voldoende financiële gegevens van appellant in handen had om de aanvraag te beoordelen slaagt daarom niet.
4.5.
De beroepsgrond dat het college, als appellant iets zou hebben verdiend met de verkoop van de [bedrijf] dit op de Bbz-uitkering in mindering zou hebben gebracht en dit in het kader van de beëindiging van de Bbz-uitkering zou moeten worden beoordeeld, slaagt evenmin. Appellant heeft een aanvraag om bijstand ingediend en diende alle voor de beoordeling van die aanvraag noodzakelijke gegevens te verstrekken. Uit de enkele omstandigheid dat niet is gebleken dat er bedragen op de uitkering ingevolge de Bbz 2004 zijn ingehouden, kan niet worden opgemaakt dat appellant voor de verkoop van de [bedrijf] geen geld heeft ontvangen.
4.6.
Appellant heeft in bezwaar een ongedateerde verklaring van hem en zijn schoonzus overgelegd over de gang van zaken bij de overname van de [bedrijf] . Aard en inhoud van het besluit dat strekt tot het buiten behandeling laten van de aanvraag om bijstand, brengen mee dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het nemen van het besluit tot buiten behandelingstelling alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien de betrokkene aannemelijk maakt dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest om de gevraagde gegevens of bescheiden binnen de gegeven hersteltermijn te verstrekken. Appellant heeft niet aangevoerd dat daarvan sprake was.
4.7.
Gelet op 4.1 tot en met 4.6 was het college bevoegd de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling te stellen. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2017.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) A. Mansourova

HD