ECLI:NL:CRVB:2017:3789

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2017
Publicatiedatum
2 november 2017
Zaaknummer
16/5811 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen met opdracht tot nieuwe beoordeling

In deze zaak heeft appellante, die bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen ter waarde van € 3.000,-. Het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellante niet had aangetoond dat zij geen gebruik kon maken van een voorliggende voorziening, in dit geval een lening bij de kredietbank. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan.

Tijdens de zitting heeft appellante een besluit van de kredietbank overgelegd waaruit blijkt dat zij een lening van € 1.750,- is toegekend voor de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen. De Raad heeft geoordeeld dat deze lening een voorliggende voorziening was, maar appellante heeft aangevoerd dat deze lening niet passend was gezien haar hoge maandlasten en haar wens om geen nieuwe schulden aan te gaan. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet voldoende heeft aangetoond dat de lening niet passend was en dat het college terecht had geoordeeld dat voor de kosten tot € 1.750,- een passende voorliggende voorziening aanwezig was.

Echter, voor de resterende kosten van € 1.250,- was er geen voorliggende voorziening en daarom heeft de Raad het hoger beroep gegrond verklaard. De aangevallen uitspraak is vernietigd en het college is opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen tot dit bedrag. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.980,-.

Uitspraak

16.5811 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
1 augustus 2016, 16/1254 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel (college)
Datum uitspraak: 31 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.M. van Asten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2017. Namens appellante is
mr. Van Asten verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Op 23 juli 2015 heeft appellante bijzondere bijstand ingevolge de PW aangevraagd voor de aanschaf van diverse duurzame gebruiksgoederen, zoals onder meer hoofdkussens, kledingkasten, een magnetron en een koelkast, ter waarde van in totaal € 3.000,-.
1.3.
Bij besluit van 24 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 maart 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft aangetoond dat zij geen gebruik kan maken van een voorliggende voorziening in de vorm van een lening bij de kredietbank, zodat de aanvraag moet worden afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Namens appellante is ter zitting van de Raad een besluit van 6 februari 2017 van de kredietbank overgelegd waaruit blijkt dat aan appellante een lening van € 1.750,- is toegekend voor de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat de lening bij de kredietbank tot een bedrag van € 1.750,- een voorliggende voorziening was. Appellante heeft aangevoerd dat deze lening gezien de aard en het doel daarvan voor appellante geen passende voorliggende voorziening was. Zij heeft de aanvraag voor een lening bij de kredietbank ingediend vanwege de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand, maar zij vindt dat die lening niet verantwoord is, gelet op de hoge maandlasten die appellante al heeft en omdat ze niet weer een schuld aan wil gaan.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 27 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3307) ligt het op de weg van de aanvrager van bijzondere bijstand om aannemelijk te maken dat een voorliggende voorziening niet passend of toereikend is. Appellante is daarin voor wat betreft het bedrag van € 1.750,- euro die zij bij de kredietbank kon lenen niet geslaagd. Appellante heeft om haar moverende redenen besloten af te zien van een lening bij de kredietbank. Het enkele feit dat appellante het onverantwoord vindt om een lening af te sluiten en geen schuld wil is niet voldoende om te oordelen dat de voorliggende voorziening niet passend is. Appellante heeft ook niet met verifieerbare gegevens onderbouwd dat de lening onverantwoord is.
4.4.
Gelet op 4.3 is de Raad met de rechtbank en het college, en anders dan appellante, van oordeel dat voor de kosten van de aanschaf van diverse duurzame gebruiksgoederen tot een bedrag van € 1.750,- een passende en toereikende voorliggende voorziening aanwezig is. Dit betekent dat artikel 15, eerste lid, van de PW in de weg staat aan verlening van bijzondere bijstand tot een bedrag van € 1.750,-.
4.5.
Uit 4.1 volgt dat voor de kosten van de aanschaf van diverse duurzame gebruiksgoederen tot een resterend bedrag van € 1.250,- geen voorliggende voorziening in de vorm van een lening bij kredietbank bestaat en dat daarmee de grondslag aan de afwijzing is komen te ontvallen. Hieruit volgt dat het college conform artikel 35 van de PW dient te beoordelen of appellante recht heeft op bijzondere bijstand voor de kosten van de aanschaf van diverse duurzame gebruiksgoederen tot een bedrag van € 1.250,-. Deze beoordeling heeft nog niet plaatsgevonden.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het ziet op de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van de aanschaf van diverse duurzame gebruiksgoederen tot een bedrag van € 1.250,-. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om het geschil definitief te beslechten. Het college zal worden opgedragen opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 24 september 2015 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
4.7.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante.
Deze worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 maart 2016 voor zover dat ziet
op de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van de aanschaf van
diverse duurzame gebruiksgoederen tot een bedrag van € 1.250,-;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van
24 september 2015 te nemen voor zover dat ziet op de afwijzing van de aanvraag om
bijzondere bijstand voor de kosten van de aanschaf van diverse duurzame gebruiksgoederen
tot een bedrag van € 1.250,- met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep
tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2017.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) J. Tuit

HD