ECLI:NL:CRVB:2017:3782

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
16/6221 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening na opschorting op grond van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving sinds 15 juni 2011 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Na een rechtmatigheidsonderzoek heeft het college appellant op 21 september 2015 uitgenodigd voor een gesprek, maar appellant is niet verschenen. Het college heeft daarop zijn recht op bijstand opgeschort en later ingetrokken, omdat appellant niet de gevraagde stukken heeft overgelegd.

De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de opschorting. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het buitenproportioneel is dat zijn bijstand is ingetrokken en dat hij niet is gehoord. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het college terecht heeft gehandeld. Appellant heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen de opschorting en het college was bevoegd om de bijstand in te trekken op basis van artikel 54, vierde lid, van de PW.

De Raad heeft ook overwogen dat de door het college gevraagde stukken van belang waren voor de verlening van bijstand en dat appellant geen geldige redenen heeft aangevoerd om van de intrekking af te zien. De gestelde dringende redenen om van terugvordering af te zien zijn niet aannemelijk gemaakt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

16.6221 PW

Datum uitspraak: 31 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 augustus 2016, 16/1234 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. van Dinter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 8 augustus 2017. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 15 juni 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft het college bij brief van 18 september 2015 appellant uitgenodigd voor een gesprek op 21 september 2015 met het verzoek nader genoemde stukken mee te nemen. Bij besluit van 21 september 2015 (opschortingsbesluit) heeft het college het recht op bijstand met ingang van 21 september 2015 opgeschort, op de grond dat appellant die dag niet is verschenen op de afspraak. Daarbij is appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door alsnog 24 september 2015 op gesprek te komen met het verzoek nader genoemde stukken, waaronder bankafschriften, mee te nemen.
1.2.
Bij besluit van 24 september 2015 (intrekkingsbesluit), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 januari 2016 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van
artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand met ingang van 21 september 2015 ingetrokken en de over de periode van 21 september 2015 tot en met 30 september 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 304,84 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant het verzuim van 21 september 2015 niet heeft hersteld, aangezien hij niet naar het gesprek van 24 september 2015 is gekomen en evenmin de gevraagde stukken alsnog heeft overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 21 september 2015 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene van dat verzuim een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Niet is in geschil dat appellant niet is verschenen op het gesprek van 24 september 2015 en dat hij evenmin de gevraagde stukken alsnog heeft overgelegd. De door het college bij het opschortingsbesluit gevraagde stukken, waaronder bankafschriften, zijn, anders dan appellant heeft aangevoerd, van belang voor de verlening van bijstand.
4.4.
In wat appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van het niet verschijnen op het gesprek en het niet verstrekken van de gevraagde gegevens. Appellant heeft aangevoerd dat het buitenproportioneel is dat door het missen van een oproep de bijstand niet alleen wordt opgeschort, maar ook wordt ingetrokken en teruggevorderd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Medewerkers van het college hebben het opschortingsbesluit persoonlijk in de brievenbus van appellant gedeponeerd. Het college mocht ervan uitgaan dat die post hem zo tijdig zou bereiken dat hij aan die uitnodiging gevolg kon geven of uitstel kon verzoeken. Indien appellant deze, voor hem bestemde en persoonlijk in de brievenbus gedeponeerde post niet heeft ontvangen, komt dit voor zijn risico. In wat appellant verder heeft aangevoerd zijn ook geen gronden gelegen voor het oordeel dat hem geen verwijt kan worden gemaakt.
4.5.
Het college was gelet op 4.3 en 4.4 bevoegd om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand van appellant met ingang van 21 september 2015 in te trekken. De gestelde omstandigheid dat appellant het college in het verleden consequent en volledig heeft geïnformeerd, maakt niet dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het college had moeten afzien van terugvordering. Appellant heeft gesteld dat de belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen en hij heeft hiervoor gewezen op het feit dat hij een alleenstaande man is die afhankelijk is van zijn bijstand. Dringende redenen om van terugvordering af te zien als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. In de door appellant gestelde financiële omstandigheden liggen geen dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin besloten, op grond waarvan het college had moeten afzien van gehele of gedeeltelijke terugvordering.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2017.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C.A.E. Bon

HD