ECLI:NL:CRVB:2017:3782
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstandsverlening na opschorting op grond van de Participatiewet
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving sinds 15 juni 2011 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Na een rechtmatigheidsonderzoek heeft het college appellant op 21 september 2015 uitgenodigd voor een gesprek, maar appellant is niet verschenen. Het college heeft daarop zijn recht op bijstand opgeschort en later ingetrokken, omdat appellant niet de gevraagde stukken heeft overgelegd.
De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de opschorting. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het buitenproportioneel is dat zijn bijstand is ingetrokken en dat hij niet is gehoord. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het college terecht heeft gehandeld. Appellant heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen de opschorting en het college was bevoegd om de bijstand in te trekken op basis van artikel 54, vierde lid, van de PW.
De Raad heeft ook overwogen dat de door het college gevraagde stukken van belang waren voor de verlening van bijstand en dat appellant geen geldige redenen heeft aangevoerd om van de intrekking af te zien. De gestelde dringende redenen om van terugvordering af te zien zijn niet aannemelijk gemaakt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.