ECLI:NL:CRVB:2017:378

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
1 februari 2017
Zaaknummer
16/4568 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag bijstandsverlening en intrekking bijstandsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 5 juli 2016 het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond verklaarde. Appellant ontving van 2 juli 2014 tot 6 april 2015 bijstand op basis van de Participatiewet, maar deze werd ingetrokken omdat zijn adres onbekend was. Appellant diende op 19 juni 2015 opnieuw een aanvraag in, maar kon geen bewijs van zijn woonadres overleggen. Het college verzocht appellant om loonspecificaties en bewijs van inschrijving, maar deze werden niet ingeleverd. Het college stelde de aanvraag buiten behandeling, wat door de rechtbank werd bevestigd. In hoger beroep betwist appellant de beslissing van het college, met de stelling dat hij niet goed begreep wat er van hem werd gevraagd tijdens een gesprek met een handhavingsspecialist. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college op goede gronden om de gevraagde gegevens heeft verzocht en dat appellant niet tijdig heeft gereageerd. Het hoger beroep wordt afgewezen en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

16/4568 PW
Datum uitspraak: 31 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 juli 2016, 16/451 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Ruijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.A. Veenendaal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 2 juli 2014 tot 6 april 2015 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft de bijstand van appellant met ingang van 7 april 2015 ingetrokken op de grond dat het adres van appellant met ingang van die datum onbekend was.
1.2.
Appellant heeft op 19 juni 2015 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Appellant heeft bij zijn aanvraag opgegeven dat hij woont op het adres [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres), maar dat hij daarvan geen bewijs over kan leggen omdat hij de verhuurder niet kan bereiken.
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellant heeft de afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft een medewerker van DWI op
13 augustus 2015 op het gemeentekantoor met appellant gesproken. Het gesprek heeft op verzoek van appellant in de Engelse taal plaatsgevonden. Volgens het van dit gesprek opgemaakte proces-verbaal heeft appellant onder meer verklaard dat hij vanaf 7 april 2015 geen uitkering meer heeft en dat hij is rondgekomen door gemiddeld drie tot vier keer per week voor toeristen [naam activiteit] en muziek te spelen op het [locatie] te [woonplaats] , waarmee hij, afhankelijk van het weer, gemiddeld per keer € 40,- tot € 60,- voor zichzelf verdient. In aansluiting op het gesprek heeft deze medewerker, vergezeld door een collega-handhavingsspecialist, een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Tijdens dit huisbezoek heeft appellant een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek, waaronder een weergave van wat appellant op het gemeentekantoor en tijdens het huisbezoek heeft verklaard, zijn neergelegd in een rapport van 14 augustus 2015.
1.4.
Bij brief van 18 augustus 2015 heeft het college appellant verzocht vóór 1 september 2015 zijn loonoverzicht en/of loonspecificaties vanaf de datum dat hij inkomsten verdient tot en met heden, alsmede een bewijs van inschrijving op het uitkeringsadres, bij het college in te leveren. Daarbij is appellant er onder verwijzing naar artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op gewezen dat zijn aanvraag zonder de gevraagde gegevens niet kan worden beoordeeld en niet in behandeling kan/zal worden genomen. Appellant heeft de verzochte gegevens niet ingeleverd.
1.5.
Bij besluit van 3 september 2015 heeft het college de aanvraag met toepassing van
artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld. Aan dat besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de verzochte stukken niet heeft ingeleverd.
1.6.
Bij besluit van 24 december 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 september 2015 ongegrond verklaard. Hierbij heeft het college opgemerkt dat het buiten behandeling laten van de aanvraag omdat appellant geen inschrijvingsbewijs van de gemeente Amsterdam heeft overgelegd ten onrechte was, omdat uit de stukken blijkt dat appellant zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad overweegt het volgende.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2,
tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Niet in geschil is dat de gevraagde gegevens niet zijn verstrekt binnen de in de brief van 18 augustus 2015 gegeven hersteltermijn.
4.3.
Appellant voert aan dat hij niet aan de door hem op 13 augustus 2015 afgelegde verklaring kan worden gehouden. Het gesprek is in het Engels gevoerd. Niet bekend is of de handhavingsspecialist het Engels voldoende beheerst. Voor zover de handhavingsspecialist de in het Nederlands opgestelde verklaring aan appellant heeft voorgelezen, is niet bekend in welke bewoordingen hij dat heeft gedaan. Appellant heeft de verklaring ondertekend in de veronderstelling dat wat de handhavingsspecialist hem had medegedeeld over de inhoud van de schriftelijke verklaring juist was en dat deze verklaring een juiste weergave vormde van wat hij mondeling had verklaard. De rechtbank heeft ten onrechte vastgesteld dat appellant niet betwist dat hij inkomsten had voorafgaand aan zijn aanvraag. De kern van het verweer komt er juist op neer dat hij de handhavingsspecialist niet heeft begrepen.
4.4.
Het college heeft, gelet op artikel 53a, tweede lid, van de PW, in zijn brief van
18 augustus 2015 op goede gronden om het daarin gevraagde loonoverzicht en/of de loonspecificaties verzocht. Deze zijn immers noodzakelijk om inzicht te krijgen in de financiële situatie van appellant en daarmee ook voor de beoordeling van het recht op bijstand. Voor zover appellant stelt dat hij verkeerd is begrepen tijdens het gesprek op 13 augustus 2015 maar dit door de vertaalslag niet heeft kunnen controleren tijdens het gesprek, had het op de weg van appellant gelegen het college binnen de gegeven hersteltermijn hiervan op de hoogte te stellen. In de brief van 18 augustus 2015 is immers vermeld dat appellant heeft verklaard wisselende inkomsten te hebben gehad. Appellant heeft echter niet op de brief van 18 augustus 2015 gereageerd. De in hoger beroep gestelde omstandigheid dat appellant de handhavingsspecialist in het geheel niet begrepen heeft en appellant dus wel betwist dat hij inkomsten had voorafgaand aan zijn aanvraag strookt niet met zijn standpunt in bezwaar dat hij tijdens het gesprek heeft bedoeld te zeggen dat hij in het verleden zo in zijn inkomen voorzag, maar betekent voorts ook niet dat het college niet om de gevraagde gegevens heeft kunnen vragen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2017.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) A. Mansourova

HD