In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een bindingspremie aan een ambtenaar die medische beperkingen heeft. De appellant, werkzaam bij het Commando Landstrijdkrachten, had in het verleden een bindingspremie ontvangen, maar kreeg deze niet toegekend voor het jaar 2014. De commandant oordeelde dat de kans op uitstroom van de appellant niet groot was, mede door de aanpassingen in zijn werkrooster en het door Defensie betaalde taxivervoer. De rechtbank Gelderland had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De Raad oordeelde dat de commandant door het niet toekennen van de bindingspremie indirect onderscheid maakte op grond van handicap of chronische ziekte, wat in strijd is met de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz). De Raad stelde vast dat de appellant, die op voldoende niveau functioneerde, niet anders behandeld mocht worden dan zijn collega’s. De commandant had geen objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid kunnen aanvoeren, aangezien andere werknemers in vergelijkbare situaties wel de bindingspremie hadden ontvangen.
De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, herstelde de situatie door de bindingspremie alsnog toe te kennen aan de appellant voor het jaar 2014, en veroordeelde de commandant in de proceskosten van de appellant. De uitspraak benadrukt het belang van gelijke behandeling in arbeidsvoorwaarden, vooral voor werknemers met medische beperkingen.