ECLI:NL:CRVB:2017:3779

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
17/741 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over toekenning bindingspremie aan ambtenaar met medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een bindingspremie aan een ambtenaar die medische beperkingen heeft. De appellant, werkzaam bij het Commando Landstrijdkrachten, had in het verleden een bindingspremie ontvangen, maar kreeg deze niet toegekend voor het jaar 2014. De commandant oordeelde dat de kans op uitstroom van de appellant niet groot was, mede door de aanpassingen in zijn werkrooster en het door Defensie betaalde taxivervoer. De rechtbank Gelderland had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat de commandant door het niet toekennen van de bindingspremie indirect onderscheid maakte op grond van handicap of chronische ziekte, wat in strijd is met de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz). De Raad stelde vast dat de appellant, die op voldoende niveau functioneerde, niet anders behandeld mocht worden dan zijn collega’s. De commandant had geen objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid kunnen aanvoeren, aangezien andere werknemers in vergelijkbare situaties wel de bindingspremie hadden ontvangen.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, herstelde de situatie door de bindingspremie alsnog toe te kennen aan de appellant voor het jaar 2014, en veroordeelde de commandant in de proceskosten van de appellant. De uitspraak benadrukt het belang van gelijke behandeling in arbeidsvoorwaarden, vooral voor werknemers met medische beperkingen.

Uitspraak

17/741 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
15 december 2016, 15/5072 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Commandant Landstrijdkrachten (commandant)
Datum uitspraak: 12 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. de Haas hoger beroep ingesteld.
De commandant heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Haas. De commandant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.D. Maassen en mr. C.J. Hogenelst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 1 september 2010 in vaste dienst werkzaam als [naam functie] bij het Commando Landstrijdkrachten (CLAS) van de Koninklijke Landmacht. Hij heeft in 2011 een auto-ongeval gehad waardoor hij medische beperkingen heeft ten aanzien van de rijvaardigheid, welke inhouden dat hij maximaal twee keer 30-45 minuten per werkdag zelf mag autorijden.
1.2.
Appellant was in 2011 werkzaam op vliegbasis [lokatie 1] . Hij is, wegens sluiting van [de afdeling] op [lokatie 1] , met ingang van 1 januari 2012 voor vijf dagen per week tijdelijk tewerkgesteld op vliegbasis [lokatie 3] .
1.3.
Appellant is gevraagd of hij wegens een tekort aan [functienaam] in [de afdeling] [lokatie 2] gedurende drie dagen per week zijn werkzaamheden daar wilde gaan verrichten. Hij is, na ingestemd te hebben met dit verzoek, vanaf september 2012 drie dagen per week tewerkgesteld in [lokatie 2] . De andere twee dagen bleef hij werken op vliegbasis [lokatie 3] .
1.4.
Appellant had vanwege zijn medische beperkingen een voorziening in de vorm van door Defensie betaald taxivervoer voor de dagen dat hij in [lokatie 2] werkte. Hij had een voltijds aanstelling van 40 uur per week, maar op de dagen dat appellant in [lokatie 2] werkte, was zijn werkrooster aangepast, in die zin dat hij iets later begon op en iets eerder vertrok van het werk ter compensatie van de lange reistijd (1-1,5 uur enkele reis).
1.5.
Appellant heeft over de jaren 2011, 2012, 2013 en over het jaar 2015 een bindingspremie ontvangen. Bij e-mailbericht van 28 januari 2015 is aan appellant te kennen gegeven dat hem geen bindingspremie over het jaar 2014 wordt toegekend. Bij het bestreden besluit van 10 juli 2015 heeft de commandant geoordeeld dat er geen aanleiding is om deze afwijzing te herroepen. In het bestreden besluit is het volgende vermeld: “Gelet op de wijze waarop uw tewerkstelling te [lokatie 2] werd ingericht merk ik daarover op dat u in 2014 volgens een aangepast werkrooster heeft gewerkt met bovendien een uitstekende voorziening in de vorm van door Defensie betaald taxivervoer. Als ik deze riante invulling van de voor u geldende werkomstandigheden bezie maakt dit dat ik de inschatting van uw commandant dat hij de kans op uw uitstroom niet groot acht voor mij eenvoudig (is) te volgen. Daarbij komt nog dat naar mijn mening uw beperkingen in de reistijd voor het woon-werkverkeer van maximaal
1 uur tevens tot gevolg heeft dat u daardoor wordt beperkt in de mogelijkheden om elders werk te aanvaarden. Het is daarmee naar mijn oordeel dan ook niet onredelijk te achten dat uw commandant u niet heeft voorgedragen voor een bindingspremie over het jaar 2014”.
1.6.
Sinds de zomer van 2015 is appellant op de kazerne in Schaarsbergen geplaatst. In 2015 is hem een bindingspremie toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de commandant op grond van artikel 47 van het Inkomstenbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (IBBAD) een discretionaire bevoegdheid heeft om een bindingspremie toe te kennen. Met het door de commandant in dit kader gevoerde beleid, zoals neergelegd in de Herziene nota Aanstellings- en bindingspremies 2014 van 11 augustus 2014 (Nota), is de commandant binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling gebleven. De commandant heeft volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat aan appellant geen bindingspremie is toegekend, omdat de kans op uitstroom in zijn geval niet groot is. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel faalt, omdat de commandant een eigen bevoegdheid heeft en een individuele toets heeft uitgevoerd. Er is geen sprake van een ongeoorloofd onderscheid naar ziekte. De criteria van de Nota voorzien er immers in dat de commandant het geheel van factoren die maken dat de uitstroom van een werknemer wordt ondervangen in de individuele afweging betrekt. Daarbij kunnen eventuele vervoersfaciliteiten en werkroosters worden betrokken, ook als die een medische achtergrond hebben. Verder is niet gebleken dat de slechte verstandhouding tussen appellant en het hoofd afdeling GZHZ/CLAS een rol heeft gespeeld bij het niet toekennen van de bindingspremie.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft onder meer aangevoerd dat de commandant door het medisch noodzakelijke taxivervoer als onderscheidend criterium te hanteren om geen bindingspremie toe te kennen, onderscheid maakt in arbeidsvoorwaarden tussen appellant en zijn collega’s. Voor dat onderscheid is geen objectieve rechtvaardiging aanwezig. Daarmee is gehandeld in strijd met artikel 4, aanhef en onder e, van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 47, eerste lid, van het IBBAD, kan het hoofd defensieonderdeel aan een ambtenaar die in vaste dienst is aangesteld en die zich verbindt om gedurende een bepaalde periode onafgebroken deel uit te maken van het burgerpersoneel, een bindingspremie toekennen.
4.1.2.
In de Nota is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald. Het toekennen van bindingspremies betreft een instrument van en voor de organisatie om schaars personeel te binden. De inzet van dit instrument zal dan ook hoofdzakelijk vanuit de commandant geïnitieerd worden. De inzet van bindingspremies dient primair gekoppeld te zijn aan het behoud van schaarse categorieën personeel. Uitgangspunt blijft dat de toekenning van een bindingspremie een individueel besluit is. De bindingspremie kan alleen worden toegekend aan de functionaris die op een functie binnen de genoemde categorieën is geplaatst. Hierbij dienen tenminste de volgende criteria in beschouwing te worden genomen:
- kans op uitstroom van het individu;
- beschikbare alternatieven om uitstroom te voorkomen;
- wijze van functioneren;
- voldoen aan de militaire eisen en functie-eisen;
- schaarsheid van de kennis en kunde.
Van een brede categorale toekenning van een bindingspremie kan dan ook geen sprake zijn.
4.2.
Ter zitting is namens de commandant naar voren gebracht dat de inhoud van de Nota niet is aan te merken als beleid in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, maar de bestendige gedragslijn weergeeft die de commandant bij de toepassing van artikel 47, eerste lid, van het IBBAD volgt. Verder is bevestigd dat appellant behoort tot de categorie ‘schaars personeel’ als vermeld in de Nota.
4.3.
Voorts is ter zitting namens de commandant toegelicht dat in het bestreden besluit ten overvloede is vermeld dat sprake is van een ‘riante invulling’ van de voor appellant geldende werkomstandigheden. De bindingspremie is enkel geweigerd omdat de kans op uitstroom van appellant klein werd geacht in verband met zijn medische beperkingen en de regeling (betaald taxivervoer en aangepast werkrooster) die met hem getroffen is.
4.4.
Ter beoordeling ligt de vraag voor of de commandant jegens appellant onderscheid maakt op grond van handicap of chronische ziekte door hem de bindingspremie over het jaar 2014 te weigeren.
4.5.
Artikel 1, aanhef en onder a, van de Wgbh/cz bepaalt dat een onderscheid direct en indirect kan zijn. In artikel 1, aanhef en onder c, van de Wgbh/cz is bepaald dat van indirect onderscheid sprake is indien een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een handicap of chronische ziekte in vergelijking met andere personen bijzonder treft. Artikel 4, aanhef en onder e, van de Wgbh/cz, in samenhang bezien met
artikel 1 van de Wgbh/cz, verbiedt onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte bij arbeidsvoorwaarden. Artikel 3, tweede lid, van de Wgbh/cz bepaalt dat het verbod van onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid indien dat onderscheid objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
4.6.
Met appellant is de Raad van oordeel dat de bindingspremie een arbeidsvoorwaarde is als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder e, van de Wgbh/cz. Hiertoe verwijst de Raad naar de Memorie van Toelichting bij artikel 4, aanhef en onder e, van de Wgbh/cz waaruit blijkt dat onder het begrip arbeidsvoorwaarden een breed scala aan onderwerpen valt (TK 2001-2002, 28 169, nr. 3, blz. 36) en naar het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens van
1 juli 2010 (oordeel 2010-99).
4.7.
Gelet op wat namens de commandant is aangevoerd, kan worden vastgesteld dat appellant, als hij geen medische beperkingen (en daaraan gerelateerde faciliteiten) zou hebben gehad, in aanmerking was gekomen voor de bindingspremie over het jaar 2014. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat ter zitting is gebleken dat alle [functienaam] bij het CLAS die op voldoende niveau functioneerden de bindingspremie toegekend hebben gekregen en de commandant niet heeft kunnen onderbouwen dat ten aanzien van deze werknemers een individuele beoordeling heeft plaatsgevonden zoals staat vermeld in de Nota. Voorts is ter zitting gebleken dat bij andere defensieonderdelen, bijvoorbeeld bij het Commando Luchtstrijdkrachten, de bindingspremie als generieke maatregel is toegekend aan [functienaam]. De Wgbh/cz gaat er van uit dat wanneer een werknemer geschikt is voor een functie voor hem dezelfde arbeidsvoorwaarden gelden als voor de overige werknemers. Nu appellant op het functieniveau van [naam functie] (op voldoende niveau) functioneerde, acht de Raad geen rechtvaardiging aanwezig om hem anders te behandelen dan zijn collega’s. Temeer nu appellant op verzoek van de dienst in [lokatie 2] is gaan werken en hierdoor aangewezen was op taxivervoer. Appellant wordt in vergelijking met andere werknemers bijzonder getroffen door het niet toekennen van de bindingspremie. Door hem anders te behandelen dan zijn collega’s maakt de commandant jegens appellant indirect onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte.
4.8.
De commandant heeft niets aangevoerd dat kan worden opgevat als een objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid. De in 4.3 vermelde reden dat de kans op uitstroom van appellant klein werd geacht kan niet als objectieve rechtvaardiging worden aangemerkt, reeds omdat bij andere werknemers geen individuele beoordeling heeft plaatsgevonden, zodat van objectieve toepassing van de toepasselijke regels geen sprake is geweest. De conclusie is dat de commandant jegens appellant onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte bij arbeidsvoorwaarden heeft gemaakt door hem geen bindingspremie toe te kennen.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad - met gegrondverklaring van het beroep - het bestreden besluit vernietigen. De Raad zal voorts zelf in de zaak voorzien door het besluit van 28 januari 2015 te herroepen en aan appellant over het jaar 2014 alsnog de bindingspremie toe te kennen op grond van artikel 47, eerste lid, van het IBBAD en de Nota. Door dit oordeel behoeven de overige gronden van het hoger beroep geen bespreking meer.
5. Er bestaat aanleiding de commandant te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep, in totaal
€ 1.980,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 juli 2015;
- herroept het besluit van 28 januari 2015;
- kent aan appellant de bindingspremie toe over het jaar 2014 op grond van artikel 47,
eerste lid, van het IBBAD en de Nota;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 10 juli 2015;
- veroordeelt de commandant in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat de commandant aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 417,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema als voorzitter en K.J. Kraan en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2017.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) S.A. de Graaff

HD