ECLI:NL:CRVB:2017:3771

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
16/2205 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en duurzaam gescheiden leven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland over de rechtmatigheid van bijstandsverlening op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellanten, een echtpaar dat van 1992 tot 2013 gehuwd was, ontvingen bijstand naar de norm voor gehuwden tot 1 maart 2008, waarna appellante bijstand ontving als alleenstaande ouder. De gemeente Almere heeft de bijstand van appellante ingetrokken en teruggevorderd, omdat zij meende dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden en appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van een hennepkwekerij in haar woning. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellanten vanaf 22 juni 2010 niet duurzaam gescheiden leefden, wat betekent dat appellante niet recht had op bijstand als alleenstaande ouder. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank om de terugvordering te matigen tot 10% van het netto terugvorderingsbedrag, en oordeelt dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de matiging te beperken tot dit percentage. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

16/2205 WWB, 16/2206 WWB
Datum uitspraak: 24 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 februari 2016, 15/2118, 15/2095 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) te [X.] en [appellant] (appellant) te [Y.]
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.L. Baar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2017. Namens appellanten is mr. Baar verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Riemersma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben van 13 juni 2005 tot en met 1 maart 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor gehuwden. Vanaf 1 maart 2008 ontving appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellanten waren vanaf 11 december 1992 tot en met 2 juli 2013 met elkaar gehuwd en zij hebben samen twee kinderen gekregen. Appellanten stonden sinds 1 februari 2003 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [Z.] (uitkeringsadres). Per 8 augustus 2008 is appellant uitgeschreven van het uitkeringsadres en ingeschreven op een adres in [Y.]. Vanaf
22 juni 2010 stond appellant weer op het uitkeringsadres ingeschreven.
1.2.
Op 23 januari 2012 heeft het Regionaal Coördinatiepunt Hennepteelt aan het samenwerkingsverband Sociale Recherche Flevoland (sociale recherche) gemeld dat op het uitkeringsadres een hennepkwekerij was aangetroffen. Naar aanleiding van deze melding heeft de sociale recherche een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, informatie opgevraagd bij onder meer de politie, de woningbouwvereniging, Nuon en Vitens, op 21 februari 2012 en 6 en 7 maart 2012 een buurtonderzoek verricht en getuigen gehoord en op 28 maart 2012 appellante gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 september 2012.
1.3.
Tijdens het onderzoek van de sociale recherche heeft het college de betaling van de bijstand aan appellante met ingang van 29 februari 2012 geblokkeerd. Bij besluit van 14 mei 2012 heeft het college de bijstand met ingang van 12 december 2011 ingetrokken op de grond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen melding te maken van de hennepkwekerij in haar woning. Appellante heeft tegen dat besluit geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit in rechte vaststaat.
1.4.
Bij besluit van 23 november 2012 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 maart 2008 tot en met 29 februari 2012 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 67.009,25 van haar teruggevorderd. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd waarvan zij geen melding hebben gemaakt bij het college en dat appellante een hennepplantage in haar woning had waarvan zij evenmin melding heeft gemaakt.
1.5.
Bij besluit van eveneens 23 november 2012 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 maart 2008 tot en met 29 februari 2012 mede van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 67.009,25.
1.6.
Bij afzonderlijke besluiten van 1 juli 2013 (besluiten 1a en 1b) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 23 november 2012 ongegrond verklaard.
1.7.
Bij uitspraken van 22 augustus 2014, 13/3975 en 13/3925, heeft de rechtbank, na tussenuitspraken van 10 april 2014, de beroepen van appellanten tegen besluiten 1a en 1b gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en het college opgedragen opnieuw op de bezwaren van appellanten te beslissen met inachtneming van de uitspraken. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellanten gedurende de periode van 1 maart 2008 tot en met
29 februari 2012 met elkaar gehuwd waren, zodat het college ten onrechte heeft beoordeeld of appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Van belang is of appellanten duurzaam gescheiden leefden in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB.
1.8.
Bij uitspraak van 24 februari 2015 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar gegrond verklaard, vastgesteld dat het college een dwangsom heeft verbeurd van € 1.260,- en bepaald dat het college een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee het college de termijn van twee weken overschrijdt waarbinnen het is opgedragen om alsnog een beslissing op bezwaar te nemen.
1.9.
Ter uitvoering van de in 1.7 genoemde uitspraken heeft het college bij besluit van
19 maart 2015 (besluit 2a) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 november 2012 ongegrond verklaard op de grond dat appellanten in de periode in geding niet als duurzaam gescheiden levend kunnen worden aangemerkt. Bij besluit van 16 maart 2015 (besluit 2b) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 november 2012 ongegrond verklaard onder wijziging van de grondslag in de hiervoor vermelde zin.
1.10.
Hangende de door appellanten tegen besluiten 2a en 2b ingestelde beroepen heeft het college bij besluit van 8 oktober 2015 (bestreden besluit 1) besluit 2a in die zin herzien dat de begindatum van de periode waarover de bijstand van appellante wordt ingetrokken wordt gewijzigd in 22 juni 2010. Verder heeft het college besloten de gemaakte kosten van bijstand over de nieuwe periode tot een bedrag van € 30.157,34 niet bruto maar netto van appellante terug te vorderen en dit bedrag te matigen met 10%, zodat een netto terugvorderingsbedrag resteert van € 20.193,28. Aan de wijziging van het terugvorderingsbedrag heeft het college, zakelijk weergegeven, ten grondslag gelegd dat sprake was van een onzorgvuldige besluitvorming doordat is uitgegaan van een onjuiste grondslag en een onjuiste periode van de intrekking en de terugvordering. Bij besluit van 12 oktober 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college besluit 2b in vergelijkbare zin herzien met dien verstande dat de einddatum van de periode waarover mede wordt teruggevorderd is gewijzigd naar 12 december 2011 en het bedrag van de medeterugvordering is vastgesteld op € 17.562,63 netto.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen besluiten 2a en 2b niet-ontvankelijk verklaard, de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard en het college veroordeeld tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.500,- voor appellant en € 1.500,- voor appellante. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen.
2.1.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellanten in de periode van 22 juni 2010 tot en met 12 december 2011 niet duurzaam gescheiden van elkaar hebben geleefd. Met name wordt daarbij betekenis gehecht aan het feit dat appellant zich op 22 juni 2010 op het uitkeringsadres heeft ingeschreven in de GBA en aan de door appellante op 28 maart 2012 afgelegde verklaring. Appellante heeft toen verklaard dat haar gezondheid twee jaar geleden achteruit ging en dat appellant vanaf die periode vaker bij haar langskwam om te zorgen voor de dagelijkse dingen, zoals zorgen voor de kinderen, het doen van boodschappen en koken. Appellant bleef zo af en toe slapen en hij kreeg na een half jaar een sleutel. Vanaf juni 2010 kreeg zij weer contact met appellant en sinds die periode kwam hij weer over de vloer om voor haar en de kinderen te zorgen. Vanaf de zomer van 2010 verbleef appellant twee tot vier keer per week bij appellante om voor haar en de kinderen te zorgen en vanaf de zomer van 2011 is zijn verblijf langzamerhand permanent geworden.
2.2.
Het betoog van appellanten dat het terugvorderingsbedrag op nihil dient te worden gesteld dan wel verder dient te worden gematigd omdat volgens appellanten sprake is van een grove schending van de beginselen van behoorlijke procesorde en van een forse termijnoverschrijding, er geen verweerschrift is ingediend, andere afspraken niet zijn nagekomen en wettelijke bepalingen en uitspraken van de rechtbank niet zijn nageleefd, treft geen doel. Het college heeft in redelijkheid kunnen beslissen om de matiging van de terugvordering te beperken tot 10% van het nettobedrag van de gemaakte kosten van bijstand. Uit het ongeschreven recht vloeit niet voort dat het college gehouden is tot een verdergaande matiging dan 10%.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond zijn verklaard. Daarbij hebben zij, samengevat, het volgende aangevoerd. Pas op 1 augustus 2011 kan worden gesproken van een situatie waarin appellanten niet langer duurzaam gescheiden van elkaar leefden. Vanaf 22 juni 2010 hadden appellanten weliswaar weer contact met elkaar, maar de omstandigheid dat appellant vanaf toen weer vaker bij appellante over de vloer kwam en haar hielp met de kinderen maakt niet dat aan de situatie van duurzaam gescheiden leven een einde was gekomen. De door het college toegepaste matiging van de terugvordering doet geen recht aan de situatie van appellanten. Zo heeft het college meerdere malen niet gereageerd op brieven, faxberichten, e-mails en telefoontjes van appellanten en is het college de in het kader van verzoeken om een voorlopige voorziening gemaakte afspraken niet nagekomen. Ook om die reden is sprake van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en kan tevens worden gesproken van schending van het beginsel van fair play.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het in 1.3 vermelde besluit van 14 mei 2012 en bestreden besluiten 1 en 2 loopt de periode in geding van 22 juni 2010 tot en met 11 december 2011.
Duurzaam gescheiden leven
4.2.
Vaststaat dat appellanten in de periode in geding met elkaar waren gehuwd. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij is gehuwd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.3.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat appellanten vanaf 1 augustus 2011 niet langer duurzaam gescheiden van elkaar hebben geleefd. Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of deze situatie zich al voordeed vanaf 22 juni 2010, de datum waarop appellant zich op het uitkeringsadres heeft ingeschreven in GBA. Appellanten hebben aangevoerd dat dit niet het geval was.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten vanaf 22 juni 2010 niet duurzaam gescheiden van elkaar hebben geleefd. De Raad onderschrijft de overwegingen, zoals in 2.1 weergegeven, waarop het oordeel van de rechtbank berust. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Appellante heeft op 28 maart 2012 verklaard dat zij in de periode na de beëindiging van de gehuwdennorm tot de periode
juni 2009 in het begin helemaal geen contact met appellant heeft gehad. Tot een periode voor de vakantie in 2009 is het contact weer langzaam opgebouwd. In deze periode kwam appellant mondjesmaat bij appellante en haar kinderen op het uitkeringsadres. Dit is toen puur voor de kinderen geweest. Vanaf medio 2010 kwam appellant vaker langs bij haar of de kinderen. Ook deze verklaringen ondersteunen de conclusie dat appellanten vanaf 22 juni 2010 niet duurzaam gescheiden hebben geleefd.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat vanaf 22 juni 2010 niet meer kan worden gesproken van een verbreking van de echtelijke samenleving, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd. Dit betekent dat appellanten vanaf 22 juni 2010 als een gezin als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c, van de WWB moesten worden beschouwd en dat appellante niet als een zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college was dan ook bevoegd om de bijstand van appellante over de periode in geding in te trekken, de gemaakte kosten van bijstand over deze periode van haar terug te vorderen en deze mede van appellant terug te vorderen.
Matiging (mede)terugvordering
4.6.
Het geschil tussen partijen over de (mede)terugvordering heeft uitsluitend betrekking op de vraag of het college de matiging van het (mede) terug te vorderen bedrag terecht heeft beperkt tot 10% van de netto gemaakte kosten van bijstand over de periode van 22 juni 2010 tot en met 29 februari 2012 onderscheidenlijk, voor wat betreft de medeterugvordering, 11 december 2011. Appellanten hebben aangevoerd dat het college, gelet op de gang van zaken, aanleiding had moeten zien om geheel af te zien van (mede)terugvordering dan wel tot een verdergaande matiging dan 10%.
4.7.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het college toegelicht dat bij de uitoefening van de bevoegdheid tot terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB, zoals dit artikellid luidde ten tijde van belang, in geval van schending van de inlichtingenverplichting het college in beginsel niet afziet van terugvordering van de kosten van bijstand. Het college heeft evenwel in de onzorgvuldige besluitvorming, gelegen in het hanteren van een verkeerde grondslag en van een onjuiste periode waarover de bijstand is ingetrokken en (mede)teruggevorderd, aanleiding gezien tot een matiging van de (mede) terugvordering tot 90% van de te veel gemaakte kosten van bijstand.
4.8.
Met de rechtbank, en op grond van de overwegingen zoals in 2.2 weergegeven, is de Raad van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen beslissen om de matiging van de (mede)terugvordering te beperken tot 10% van het nettobedrag van de te veel gemaakte kosten van bijstand. Daarbij wordt betrokken dat de rechtbank het college heeft veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.500,- aan elk van appellanten, in totaal dus een bedrag van € 3.000,-, in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarprocedures van appellanten. Verder heeft de rechtbank in haar in 1.8 genoemde uitspraak vastgesteld dat het college aan appellant een dwangsom heeft verbeurd van € 1.260,- en € 100,- voor elke dag waarmee het college de termijn van twee weken overschrijdt waarbinnen het is opgedragen om alsnog een beslissing op bezwaar te nemen. Dit heeft ertoe geleid dat het college appellant een bedrag van in totaal € 1.860,- heeft betaald. Tot slot is van belang dat het college ervan heeft afgezien om de te veel gemaakte kosten van bijstand bruto (mede) terug te vorderen van appellanten en heeft volstaan met een netto (mede)terugvordering.
Conclusie
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en W.H. Bel en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) S.A. de Graaff
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over duurzaam gescheiden leven.

HD