ECLI:NL:CRVB:2017:3717

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2017
Publicatiedatum
26 oktober 2017
Zaaknummer
16/6954 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onduidelijke financiële situatie en onvoldoende informatieverstrekking

In deze zaak heeft appellant op 12 augustus 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend, met ingang van 10 augustus 2015. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de aanvraag afgewezen op 18 november 2015, omdat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over zijn financiële situatie. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd. De rechtbank Rotterdam heeft in haar uitspraak van 19 oktober 2016 het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, omdat appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt naar voren te brengen.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat uit zijn bankafschriften voldoende blijkt dat hij recht heeft op bijstand en dat de rechtbank de zaak had moeten terugverwijzen naar het college. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de gronden van appellant in hoger beroep een herhaling zijn van wat eerder in beroep is aangevoerd. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/6954 PW
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak: 24 oktober 2017
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 oktober 2016, 16/2397 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.H. Veurtjes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Veurtjes nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2017. Namens appellant is mr. Veurtjes verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J. C. Avedissian.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 12 augustus 2015 gemeld om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aan te vragen met ingang van 10 augustus 2015. Het college heeft appellant bij brieven van 3 september 2015, 15 oktober 2015 en 29 oktober 2015 verzocht om onder andere bankafschriften en informatie over de erfenis die hij zou hebben ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 18 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 maart 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt
over zijn financiële situatie als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat, overwogen dat niet is voldaan aan de hoorplicht in de zin van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft gebruik gemaakt van haar bevoegdheid, gegeven in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb, door te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant in beroep, waaronder ter zitting, voldoende gelegenheid heeft gehad alsnog zijn standpunt naar voren te brengen. De rechtbank stelt voorop dat bij aanvragen om bijstand in beginsel op de aanvrager zelf de bewijslast rust ter zake van bijstandbehoevendheid. Uit de schriftelijke verklaring van appellant, die hij naar aanleiding van de brief van het college van 29 oktober 2015 heeft ingeleverd, volgt dat hij in februari 2015 een bedrag van € 17.000,- uit een erfenis heeft ontvangen. De vraag is op welke manier appellant dit heeft ontvangen en waaraan dit geld is uitgegeven. Dit is van belang voor de beantwoording van de vraag of appellant ten tijde van zijn aanvraag om bijstand in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Met het college is de rechtbank van oordeel dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verstrekt over zijn financiële situatie. Appellant heeft zijn stelling dat hij met het geld van de erfenis schulden heeft afgelost en gebruiksgoederen heeft aangeschaft onvoldoende onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens. Het door appellant zelf gemaakte overzicht van zijn uitgaven is hiertoe onvoldoende. Appellant heeft voldoende tijd gehad om de gevraagde informatie te verstrekken of om uitstel te vragen wanneer hij daarvoor meer tijd nodig had. Gelet hierop heeft appellant niet voldaan aan de op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW op hem rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan is niet vast te stellen of, en zo ja in welke mate, appellant verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11 van de PW. Het college heeft de aanvraag van appellant om bijstand dan ook terecht afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant voert aan dat uit de bankafschriften van de laatste zes maanden voldoende valt af te leiden dat hij recht heeft op bijstand en dat de rechtbank, als de onderbouwing van zijn bijstandbehoevendheid onvoldoende is, de zaak had moeten terugverwijzen naar het college. Daarnaast is van de erfenis niets meer over.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dat wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. De Raad voegt daar nog aan toe dat het college, naast de bankafschriften over de periode van zes maanden voorafgaand aan de aanvraag, vanaf het begin heeft verzocht om gegevens over de erfenis. De in hoger beroep overgelegde belastingaangiften over de jaren 2014 tot en met 2016 werpen geen ander licht op de situatie. Appellant heeft eerder verklaard € 17.000,- te hebben ontvangen terwijl uit de belastingaangifte over het jaar 2014 blijkt dat hij op 1 januari 2014 € 38.163,- op zijn bankrekening had staan. Vervolgens blijkt uit de belastingaangifte over het jaar 2015 dat appellant op 1 januari 2015 € 22.742,- op zijn bankrekening had staan. Anders dan appellant meent, valt uit de belastingaangiften en de bankafschriften niet af te leiden hoe hoog het bedrag van de erfenis was op 1 januari 2015 en hoeveel daarvan over was op 10 augustus 2015, de datum van de aanvraag om bijstand, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD