ECLI:NL:CRVB:2017:3707

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2017
Publicatiedatum
25 oktober 2017
Zaaknummer
14/7178 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beslissing Uwv over re-integratie en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar arbeidsongeschiktheid en de verplichtingen tot re-integratie. Appellante, die als zorgmedewerkster werkte, meldde zich op 21 maart 2013 ziek met klachten van vermoeidheid, gewrichtspijnen en psychische problemen. Het Uwv kende haar een Ziektewet-uitkering toe, maar stelde ook een plan van aanpak op voor haar re-integratie. In een eerdere beoordeling werd appellante als 100% arbeidsongeschikt beschouwd, maar het Uwv oordeelde later dat zij wel degelijk in staat was om aan re-integratieactiviteiten mee te werken. Dit leidde tot een boete voor appellante omdat zij niet op een afspraak verscheen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het Uwv ten onrechte het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad oordeelde dat er voldoende bewijs was dat appellante, ondanks haar beperkingen, in staat was om deel te nemen aan re-integratieactiviteiten. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van het Uwv, en verklaarde het beroep van appellante ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.980,- bedroegen, en het griffierecht van € 167,-.

Uitspraak

14/7178 ZW, 17/6678 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 november 2014, 14/3885 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 25 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting door een meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 13 juli 2016. Voor appellante is mr. Vreeswijk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.
Het onderzoek ter zitting is geschorst en aan het Uwv zijn nadere schriftelijke vragen gesteld.
Het Uwv heeft de vragen beantwoord en stukken ingediend, waaronder een nieuw besluit.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als zorgmedewerkster. Op 21 maart 2013 heeft zij zich ziek gemeld met vermoeidheidsklachten, gewrichtspijnen en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Bij brief van 25 september 2013 heeft het Uwv aan appellante een plan van aanpak van dezelfde datum gezonden, waarin is opgenomen dat appellante volgens de verzekeringsarts op dat moment nog geen re-integratie mogelijkheden heeft.
1.3.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 27 januari 2014 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 januari 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, en heeft slechts twee voor haar geschikte functies kunnen selecteren. Het Uwv heeft bij besluit van 25 februari 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 20 maart 2014 minder dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante is daarom 100% arbeidsongeschikt en haar ZW-uitkering blijft ongewijzigd. Tevens is in het besluit onder het kopje Re-integratie vermeld: “Het is belangrijk dat u er alles aan doet om werk te zoeken of te houden. En als het kan meer te gaan werken. In het Plan van aanpak staan de afspraken over uw re-integratieactiviteiten. Deze afspraken blijven geldig”.
1.4.
Bij brief van 26 maart 2014 heeft het Uwv aan appellante een plan van aanpak van
18 maart 2014 toegezonden, waarin als doel is opgenomen dat moet worden gestart met een traject gericht op re-integratie naar passend werk, waarin een re-integratiebedrijf is genoemd dat verantwoordelijk is voor het opstellen van een re-integratieplan en waarin appellante er op is gewezen dat zij de verplichtingen van het plan van aanpak moet nakomen.
1.5.
Appellante heeft bij brief van 7 april 2014, door het Uwv ontvangen op 8 april 2014, bezwaar gemaakt tegen de bij brief van 26 maart 2014 toegezonden bijstelling van het plan van aanpak en onder meer gesteld dat zij niet kan werken en niet in staat is om mee te werken aan re-integratie activiteiten. Nadat zij in dat verband niet was verschenen op een afspraak in het kader van haar re-integratie, is aan appellante bij een afzonderlijk besluit ook een boete opgelegd.
1.6.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante aangemerkt als gericht tegen de beslissing van 26 maart 2014 over de bijstelling van het plan van aanpak en heeft dit bezwaar bij besluit van 15 mei 2014 (bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard, omdat uit de bijstelling van het plan van aanpak voor appellante geen zelfstandige rechtsgevolgen voortvloeien, zodat het geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de bijstelling van het plan van aanpak voor haar wel gevolgen heeft gehad, omdat zij, anders dan daarvoor, nu werd geacht in staat te zijn om mee te werken aan re-integratie activiteiten. Het besluit had dan ook wel rechtsgevolgen en haar bezwaar is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
3.2.
Na de behandeling van het hoger beroep ter zitting, heeft het Uwv een nader besluit genomen van 17 februari 2017 en daarmee het bestreden besluit gewijzigd. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante alsnog ontvankelijk geacht en inhoudelijk beoordeeld of de bezwaren van appellante, tegen de beslissing dat appellante in staat wordt geacht om re-integratie activiteiten te ontplooien, aanleiding zijn om die beslissing te herroepen. Onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 januari 2017 heeft het Uwv besloten haar beslissing te handhaven. Het Uwv heeft verzocht haar nadere besluit in deze procedure mee te beoordelen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vastgesteld wordt dat het bezwaar van appellante blijkens de tekst van het bezwaarschrift gericht was tegen de beslissing van het Uwv dat zij, anders dan was vastgesteld bij het plan van aanpak van 25 september 2013, in staat werd geacht mee te werken aan re-integratie in passend werk. Deze beslissing van het Uwv vloeit voort uit de resultaten van de onderzoeken van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige in verband met de zogenoemde EZWb. Enerzijds heeft deze beoordeling geleid tot de vaststelling dat appellante nog voor 100% arbeidsongeschikt in de zin van de ZW moet worden beschouwd omdat zij ongeschikt is voor haar eerder uitgeoefende functie van zorgmedewerkster en omdat er onvoldoende functies voor haar konden worden geselecteerd. Anderzijds is vastgesteld dat appellante nog wel arbeidsmogelijkheden had waarmee zij zou kunnen werken, zodat in de visie van het Uwv van appellante ook re-integratie activiteiten verwacht mochten worden. Dat appellante wel in staat wordt geacht om mee te werken aan re-integratie activiteiten heeft voor haar rechtsgevolgen. Toen zij niet mee werkte, door op een afspraak niet te verschijnen, is haar ook een boete wegens het niet ontplooien van re-integratie activiteiten opgelegd. Het bezwaar is daarom door het Uwv ten onrechte niet-ontvankelijk geacht, zoals het Uwv ook heeft erkend bij het nadere besluit van 17 februari 2017.
4.2.
Het besluit van 17 februari 2017 wordt gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken. Dit besluit is bij de Raad geregistreerd onder nummer 17/6678 ZW. Ter beoordeling is of het Uwv terecht heeft beslist dat appellante na de EZWb en in het bijzonder vanaf 26 maart 2014 in staat moest worden geacht om mee te werken aan re-integratie activiteiten naar passend werk.
4.3.
Het besluit is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts van 31 januari 2014 en van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 januari 2017. De verzekeringsarts heeft appellante gezien op een spreekuur van 27 januari 2014 en heeft de klachten van appellante geïnventariseerd. Hij heeft lichamelijk en psychisch onderzoek verricht en informatie van behandelend artsen van appellante bij zijn beoordeling betrokken. Uit zijn rapport blijkt dat hij onder meer rekening heeft gehouden met psychische klachten van appellante en met klachten van haar gewrichten, van nachtzweten en vermoeidheid. Hij heeft in verband daarmee beperkingen opgenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen en heeft voor appellante een urenbeperking opgenomen van maximaal 4 uur per dag en 20 uur per week. Als met die beperkingen rekening wordt gehouden acht hij appellante in staat om werkzaamheden te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens overtuigend verduidelijkt dat, gelet op alle omstandigheden, er geen sprake is van een situatie dat appellante in het geheel geen benutbare mogelijkheden heeft. Ook uit het rapport van de arbeidsdeskundige van
21 februari 2014 vloeit niet voort dat appellante niet aan re-integratie activiteiten kon deelnemen. Uit het rapport blijkt dat er overleg is geweest tussen verzekeringsarts en arbeidsdeskundige en dat is geconcludeerd dat er re-integratie mogelijkheden zijn, waarbij gedacht kan worden aan sociale activering.
4.4.
Geconcludeerd wordt dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundige blijkt dat er zorgvuldig onderzoek is verricht en dat begrijpelijk en overtuigend is geconcludeerd dat appellante nog in enige mate tot re-integratieactiviteiten in staat was, zodat terecht is beslist dat zij aan voor haar passende initiatieven mee moet werken. Wat appellante heeft aangevoerd is onvoldoende onderbouwd en geen reden om te twijfelen aan het oordeel van het Uwv.
5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. Het beroep van appellante tegen het besluit van 17 februari 2017 is ongegrond.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990, - in beroep en
990, - in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 15 mei 2014;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 17 februari 2017 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2017.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) R.L. Rijnen

SS