ECLI:NL:CRVB:2017:368

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
1 februari 2017
Zaaknummer
16/266 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van vermogen en beschikkingsmacht

Op 31 januari 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een afwijzing van een aanvraag voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel. Appellante, die tot 24 juni 2014 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontving, had op 12 juni 2014 bijstand aangevraagd met als ingangsdatum 25 juni 2014. Het college heeft de aanvraag afgewezen omdat het vermogen van appellante op een gezamenlijke rekening met haar ex-partner boven de geldende vermogensgrens lag. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij niet kon beschikken over het tegoed op de en/of-rekening, maar de Raad oordeelt dat het college terecht heeft vastgesteld dat appellante over de rekening kon beschikken. De Raad wijst erop dat het aan appellante was om aan te tonen dat zij niet over het tegoed kon beschikken, wat zij niet heeft gedaan. De Raad concludeert dat de afwijzing van de aanvraag door het college terecht was en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De uitspraak benadrukt het belang van de beschikkingsmacht over vermogen in het kader van bijstandsverlening.

Uitspraak

16.266 WWB

Datum uitspraak: 31 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 november 2015, 15/1489 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.R.R. Oevering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2016. Namens appellante is verschenen mr. Oevering. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
C.H.L. Bakker.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving tot en met 24 juni 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante heeft op 12 juni 2014 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande ouder, met als gewenste ingangsdatum 25 juni 2014.
1.2.
Een medewerker van de gemeente Ouder-Amstel heeft onderzoek ingesteld en de bevindingen neergelegd in een rapportage van 14 augustus 2014.
1.3.
Bij besluit van 14 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 januari 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat het totale vermogen van appellante op de ABN/AMRO en/of-internetspaarrekening met rekeningnummer (…) [nummer]
(en/of-spaarrekening) hoger is dan de voor haar geldende vermogensgrens. Tijdens het onderzoek was gebleken dat appellante nog kon beschikken over het tegoed op de
en/of-rekening die zij samen met haar ex-partner [naam ex-partner] (K) had.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Op grond van het in artikel 78z, derde lid, van de PW opgenomen overgangsrecht is in dit geval de WWB het toetsingskader omdat het bestuursorgaan vóór
1 januari 2015 heeft beslist op een vóór die datum ingediende aanvraag om bijstand.
4.2.
De hier te beoordelen periode loopt van 25 juni 2014, de datum met ingang waarvan de bijstand wordt gevraagd, tot en met 14 augustus 2014, de datum van de afwijzing van de aanvraag.
4.3.
Vast staat dat het tegoed op de en/of-spaarrekening hoger is dan de voor appellante geldende vermogensgrens. In geschil is of appellante in de te beoordelen periode kon beschikken over het op de en/of-rekening staande tegoed.
4.4.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten “en/of”-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.5.
Appellante is daarin niet geslaagd. Anders dan appellante heeft betoogd, is niet van belang dat zij laatstelijk op 20 augustus 2012 heeft ingelogd op de en/of-spaarrekening en dat zij in de jaren 2013 en 2014 geen transacties heeft verricht ten behoeve van zichzelf op deze rekening. Evenmin van belang is dat het tegoed op de en/of-spaarrekening geheel afkomstig was van K, dat alleen K opnames en stortingen heeft gedaan en dat de bankafschriften alleen naar K werden gestuurd. Van belang is dat van enige beperking van de beschikkingsmacht van appellante niet is gebleken. Appellante beschikte in de periode in geding over een betaalpas waarmee zij via internetbankieren toegang had tot de en/of-spaarrekening. In de door appellante overgelegde brief van ABN/AMRO van 16 september 2014 staat vermeld dat appellante op 6 augustus 2014 afstand heeft gedaan van de en/of-rekeningen en dat zij na 8 augustus 2014 niet langer mede-rekeninghoudster van deze rekeningen is. Uit het rapport van het college van 14 augustus 2014 blijkt echter dat appellante op 12 augustus 2014 nog kon inloggen op de en/of-rekeningen en daarmee kon beschikken over het tegoed op deze rekeningen. Dat dit het gevolg was van het pas later doorvoeren van het doorhalen van appellante als mede-rekeninghouder door ABN/AMRO, is niet onderbouwd en moet voor rekening en risico van appellante blijven.
4.6.
Gelet op 4.5 heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij gedurende de periode in geding niet kon beschikken over de en/of-rekeningen. Het college heeft de aanvraag van appellante terecht afgewezen. Dat aan appellante met ingang van 15 augustus 2014 alsnog bijstand is verleend kan, nu deze toekenning buiten de te beoordelen periode valt, geen rol spelen.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Smolders

HD