ECLI:NL:CRVB:2017:3626

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2017
Publicatiedatum
20 oktober 2017
Zaaknummer
15/2837 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake weigering WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid na ongeval

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WIA-uitkering toe te kennen aan appellante, die minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht, besproken. Appellante, die als verkoopmedewerkster werkte, heeft zich op 16 mei 2012 ziekgemeld na een ongeval, wat leidde tot lichamelijke en cognitieve klachten. Het Uwv heeft in 2014 vastgesteld dat appellante geen recht had op een uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd door de rechtbank Oost-Brabant in 2015 bevestigd, maar appellante ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 16 september 2016 werd duidelijk dat het onderzoek niet volledig was, wat leidde tot de benoeming van een deskundige, M.M. Wolff-van der Ven, om de medische situatie van appellante te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat appellante leed aan een postcommotioneel syndroom en dat er aanvullende beperkingen waren die niet waren meegenomen in de eerdere beoordelingen. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit van het Uwv een deugdelijke medische onderbouwing ontbeert en draagt het Uwv op om binnen zes weken het gebrek in het besluit te herstellen.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak om alle relevante klachten en beperkingen van appellante in overweging te nemen. De Raad heeft de deskundige gevolgd in haar conclusies, die blijk gaven van een zorgvuldig onderzoek en inzichtelijke argumentatie.

Uitspraak

15/2837 WIA-T
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 maart 2015, 14/3397 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.P.J.M. van Gestel, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft mr. R. Meulenberg-ten Hoor, advocaat, de gronden van het hoger beroep aangevuld.
In reactie hierop heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
7 maart 2016 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 maart 2016 aan de Raad gezonden.
Appellante heeft een reactie op deze rapporten ingediend, vergezeld van een brief van 31 mei 2016 van dr. E. Matser, klinisch neuropsycholoog.
In reactie hierop heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
25 juli 2016 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 augustus 2016 aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Meulenberg-ten Hoor. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De Raad heeft M.M. Wolff-van der Ven, verzekeringsarts, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft op 18 mei 2017 een schriftelijk verslag van haar onderzoek aan de Raad uitgebracht.
Vervolgens hebben partijen op het deskundigenrapport gereageerd.
De deskundige heeft op 21 augustus 2017 haar conclusies nader toegelicht.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als verkoopmedewerkster voor 24 uur per week. Zij heeft zich op 16 mei 2012 ziekgemeld vanwege lichamelijke en cognitieve klachten na een ongeval.
1.2.
Bij besluit van 18 maart 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 14 mei 2014 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is ontstaan, omdat zij met ingang van deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van
25 augustus 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat er geen reden is om te oordelen dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellante niet juist hebben ingeschat en weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Appellante is medisch onderzocht, de aanwezige stukken van de medische behandelaars van appellante zijn meegewogen en de verzekeringsartsen hebben uitgebreid besproken waarom zij niet meer beperkingen (waaronder een urenbeperking) hebben opgenomen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de aan de schatting ten grondslag gelegde functies passend zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij, naast de fysieke beperkingen die zij heeft overgehouden aan de val van de trap, vooral ernstige beperkingen heeft als gevolg het niet aangeboren hersenletsel dat is ontstaan door deze val. Het Uwv heeft bij het vaststellen van de arbeidsmogelijkheden onvoldoende rekening gehouden met de klachten die verband houden met het niet aangeboren hersenletsel. Appellante heeft gewezen op de informatie van de neuropsycholoog dr. E.J.T. Matser uit mei 2014, die heeft geconstateerd dat er sprake is van tekorten op het gebied van onder meer geheugen, concentratie en mentale belastbaarheid. Verder stelt appellante dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar fysieke klachten, zij heeft gewezen op de standsafwijking van de rechterhand na een polsbreuk. Als gevolg hiervan heeft appellante moeite met het werken met een toetsenbord en muis. Ook is ten onrechte geen rekening gehouden met appellantes nikkelallergie. Als gevolg van haar medische situatie acht appellante zich niet in staat om arbeid te verrichten op de reguliere arbeidsmarkt. Ten slotte heeft appellante bezwaren naar voren gebracht tegen de belasting in de haar voorgehouden functies.
3.2.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 7 maart 2016 gereageerd op de hoger beroepsgronden van appellante. Vanwege de nikkelallergie is de FML aangepast, dit heeft niet geleid tot wijziging van de arbeidsongeschiktheidsklasse.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Gelet op de standpunten van partijen en de voorhanden zijnde medische gegevens, waaruit verschil van inzicht blijkt over de ernst van de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen op 14 mei 2014, heeft de Raad aanleiding gezien de verzekeringsarts Wolff-van der Ven als deskundige te benoemen.
4.2.
In haar rapport heeft de deskundige geconcludeerd dat bij appellante, op de datum in geding, sprake is van een postcommotioneel syndroom, status na radiusfractuur rechts in 2008 en status na clavicula- en ribfracturen met pneumothorax in 2012. De deskundige kan zich niet geheel verenigen met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de FML van
7 maart 2016 vastgestelde beperkingen en acht aanvullend beperkingen aan de orde die in relatie staan tot informatieverwerking. Dit betreft langdurig lezen, waarbij ook gedacht moet worden aan beeldschermwerken, en veelvuldig of langdurig communiceren. Appellante is verder aangewezen op gestructureerde, overzichtelijke taken en er dient een beperking te worden gesteld ten aanzien van beroepsmatig vervoer. Indien rekening wordt gehouden met deze beperkingen, acht de deskundige geen medische noodzaak aanwezig voor recuperatie of bedrust. Een urenbeperking is daarom niet aan de orde.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Dat het rapport afwijkt van de opvatting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. In het geval van appellante heeft de deskundige, na kennisneming van de gegevens van de behandelende artsen en van de klachten van appellante alsmede na eigen onderzoek, de klachten van appellante beschreven. Op grond daarvan heeft zij geconcludeerd dat er aanvullende beperkingen moeten worden aangenomen.
4.4.
Van de kant van het Uwv is aangevoerd dat de deskundige te veel waarde heeft toegekend aan het rapport van dr. Matser uit 2014. De deskundige heeft geconcludeerd dat er sprake is van een postcommotioneel syndroom (hersenschudding). Deze aandoening gaat meestal voorbij zonder restverschijnselen en de conclusie dat er sprake is van progressief verlies van mogelijkheden past niet bij de beperktheid van de aandoening, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
Deze reactie is door de Raad voorgehouden aan de deskundige, die te kennen heeft gegeven dat vanwege de hiaten in het onderzoek van dr. Matser waaronder het ontbreken van validatietesten en het ontbreken van een eenduidige uitspraak over het cognitief functioneren en het ontbreken van geobjectiveerd hersenletsel, niet kan worden uitgegaan van een fors beperkt cognitief functioneren. Echter gezien de bevindingen van de behandelend artsen, en de consistentie in de ervaren klachten mag wel worden uitgegaan van een beperkt functioneren bij zwaardere mentale belasting. De deskundige merkt op dat een postcommotioneel syndroom inderdaad in de meeste gevallen restloos herstelt, maar dat dat bij appellante niet zo blijkt te zijn.
4.6.
Wat van de kant van het Uwv is aangevoerd, leidt niet tot twijfel aan de conclusie van de door de Raad geraadpleegde deskundige. Van belang is dat de deskundige na kennisneming van de zienswijze van de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar standpunt gemotiveerd heeft gehandhaafd.
4.7.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het bestreden besluit een deugdelijke medische onderbouwing ontbeert.
5. Er bestaat aanleiding om met toepassing artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 25 augustus 2014 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2017.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) P. Boer

AB