In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WIA-uitkering toe te kennen aan appellante, die minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht, besproken. Appellante, die als verkoopmedewerkster werkte, heeft zich op 16 mei 2012 ziekgemeld na een ongeval, wat leidde tot lichamelijke en cognitieve klachten. Het Uwv heeft in 2014 vastgesteld dat appellante geen recht had op een uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd door de rechtbank Oost-Brabant in 2015 bevestigd, maar appellante ging in hoger beroep.
Tijdens de zitting op 16 september 2016 werd duidelijk dat het onderzoek niet volledig was, wat leidde tot de benoeming van een deskundige, M.M. Wolff-van der Ven, om de medische situatie van appellante te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat appellante leed aan een postcommotioneel syndroom en dat er aanvullende beperkingen waren die niet waren meegenomen in de eerdere beoordelingen. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit van het Uwv een deugdelijke medische onderbouwing ontbeert en draagt het Uwv op om binnen zes weken het gebrek in het besluit te herstellen.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak om alle relevante klachten en beperkingen van appellante in overweging te nemen. De Raad heeft de deskundige gevolgd in haar conclusies, die blijk gaven van een zorgvuldig onderzoek en inzichtelijke argumentatie.