In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om de aanvraag van appellant voor een AOW-pensioen af te wijzen. Appellant, die in Turkije woont, heeft gesteld dat hij van augustus 1973 tot mei 1975 in Nederland heeft gewoond en gewerkt, maar heeft onvoldoende bewijs geleverd om deze claim te onderbouwen. De Svb had eerder, op 14 oktober 2014, de aanvraag afgewezen omdat appellant niet ingeschreven stond bij een gemeente in Nederland en er geen bewijs was dat hij in Nederland had gewerkt.
Tijdens de procedure heeft appellant verschillende documenten ingediend, waaronder een verklaring van zijn voormalige werkgever en rekeningen van een ziekenfonds. Echter, de Svb heeft geconcludeerd dat de geboortedatum op deze documenten niet overeenkomt met de geboortedatum die appellant zelf heeft opgegeven, wat de geloofwaardigheid van zijn claim ondermijnt. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij de persoon is die op de ingediende stukken staat vermeld, en dat hij niet heeft aangetoond dat hij in Nederland heeft gewoond en gewerkt.
De Raad benadrukte dat het aan appellant is om zijn identiteit en verblijf in Nederland te bewijzen, en dat de Svb voldoende onderzoek heeft verricht op basis van de door appellant verstrekte gegevens. De uitspraak bevestigt dat de afwijzing van de AOW-aanvraag terecht was, en dat er geen aanleiding is voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.