ECLI:NL:CRVB:2017:3600

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
19 oktober 2017
Zaaknummer
15-5371 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag bijstandsverlening en ingangsdatum bijstandsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en had een aanvraag voor aanvullende bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag werd afgewezen omdat appellant al de maximale toeslag ontving en er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum van de bijstand rechtvaardigden. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de intrekking van de aanvraag door appellant onder druk en zijn medische situatie. De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat de bijstand met terugwerkende kracht wordt toegekend. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

15.5371 WWB

Datum uitspraak: 10 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 juni 2015, 14/3672 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. van Manen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaken 15/5372 WWB, 16/2261 WWB en 16/2262 WWB plaatsgehad op 18 juli 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Manen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W. Wieringa en
mr. C. Ruis.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW).
1.2.
Met ingang van 28 november 2012 huurt appellant een woning op het adres [Opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres). Daarvoor huurde hij een kamer in de woning van zijn ex-partner, [Naam ex-partner] (B).
1.3.
Op 5 december 2012 heeft appellant bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met ingang van 28 november 2012 een hogere toeslag aangevraagd. Bij besluit van 14 januari 2013 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen op de grond dat appellant vanaf 28 november 2012 reeds de maximale toeslag op grond van de TW ontvangt.
1.4.
Op 11 februari 2013 heeft appellant zich bij het UWV Werkbedrijf gemeld en verzocht om aanvullende bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 28 november 2012. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. Tijdens een op 12 maart 2013 afgelegd huisbezoek op het opgegeven adres bleek dat appellant feitelijk nog steeds bij B woonde. Tijdens dit huisbezoek heeft appellant zijn aanvraag ingetrokken en de hiertoe opgestelde verklaring ondertekend. Bij brief van 13 maart 2013 heeft het college de intrekking van de aanvraag bevestigd.
1.5.
Op 29 maart 2013 is appellant verhuisd naar het opgegeven adres. Op 15 april 2013 heeft appellant zich gemeld bij het UWV Werkbedrijf en een aanvraag ingediend voor aanvullende bijstand. Hierbij heeft hij 29 maart 2013 opgegeven als gewenste ingangsdatum.
1.6.
Bij besluit van 27 mei 2013 heeft het college, voor zover van belang, aan appellant met ingang van 15 april 2013 aanvullende bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.7.
Bij besluit van 23 april 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 mei 2013, voor zover dat ziet op de ingangsdatum, ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de bijstand terecht is toegekend met ingang van de datum waarop appellant zich heeft gemeld voor een aanvraag om bijstand en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant stelt zich, evenals in bezwaar en beroep, op het standpunt dat de bijstand met ingang van 28 november 2012 had moeten worden toegekend, zijnde de datum waarop hem de woning op het opgegeven adres is toegewezen, dan wel met ingang van 29 maart 2013, zijnde de datum waarop hij daadwerkelijk is verhuisd. De intrekking van zijn aanvraag van 11 februari 2013 is onder ongeoorloofde druk tot stand gekomen. Daarnaast kan hem vanwege zijn medische situatie niet worden verweten dat hij pas drie weken na zijn verhuizing een nieuwe aanvraag heeft ingediend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die bijstandverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Niet is gebleken dat appellant zijn aanvraag van 11 februari 2013 onder onaanvaardbare druk van de zijde van het college heeft ingetrokken. Ook na ontvangst van de brief van 13 maart 2013 heeft appellant zich niet tot het college gewend om de intrekking van de aanvraag ongedaan te maken. Vervolgens heeft hij zich pas weer op 15 april 2013 gemeld voor een nieuwe aanvraag. De door appellant gestelde medische omstandigheden op grond waarvan hem niet kan worden verweten dat hij niet eerder bijstand heeft aangevraagd, heeft hij niet aan de hand van medische gegevens onderbouwd.
4.4.
Uit wat in 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD