ECLI:NL:CRVB:2017:3599

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
19 oktober 2017
Zaaknummer
16-4670 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot autohandel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant ontving bijstand van verschillende colleges van burgemeester en wethouders, maar heeft in de periode van 1 juli 2014 tot en met 30 september 2014 geen melding gemaakt van de aan- en verkoop van auto’s, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstand en de terugvordering van eerder ontvangen bedragen. De rechtbank had eerder de beroepen van appellant ongegrond verklaard, en in hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet had geschonden en dat hij geen autohandel dreef. De Raad oordeelde dat appellant wel degelijk de inlichtingenverplichting had geschonden, aangezien hij verschillende auto’s op zijn naam had gehad zonder dit te melden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering rechtmatig waren. Tevens werd geoordeeld dat appellant geen recht had op de langdurigheidstoeslag en individuele inkomenstoeslagen, omdat zijn inkomen in de referteperiodes niet kon worden vastgesteld. De Raad concludeerde dat de hoger beroepen niet slaagden en bevestigde de aangevallen uitspraken.

Uitspraak

16.4670 PW, 16/4976 PW, 16/6437 PW, 17/3325 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 21 juni 2016, 15/4642 (aangevallen uitspraak 1) en 15/3576 (aangevallen uitspraak 2), en van 22 september 2016, 16/1169 (aangevallen uitspraak 3) en 5 april 2017, 16/4561 (aangevallen uitspraak 4)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de colleges van burgemeester en wethouders van Vlagtwedde (college 1), Bellingwedde (college 2) en Slochteren (college 3)
Datum uitspraak: 10 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
De colleges 1, 2 en 3 hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2017. De zaken zijn gelijktijdig behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Colleges 1 en 2 hebben zich laten vertegenwoordigen door J. Potter. College 3 heeft zich laten vertegenwoordigen door N. Assmann.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft van 9 januari 2014 tot en met 31 oktober 2014 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen van college 1. In het besluit tot toekenning van de bijstand van 6 februari 2014 heeft college 1 aan appellant de aanvullende verplichting opgelegd om bij aan- en verkoop van een auto dit te vermelden op het rechtmatigheidsonderzoeksformulier van de betreffende maand. Daar heeft college 1 aan toegevoegd dat het niet is toegestaan om te handelen met auto’s. Bij besluit van 3 juli 2014 heeft college 1 appellant een waarschuwing gegeven op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting geschonden heeft door geen melding te maken van de aan- en verkoop van auto’s die hij op zijn naam heeft (gehad).
1.2.
Bij besluit van 16 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 november 2015 (bestreden besluit 1), heeft college 1 de bijstand van appellant over de periode van 1 juli 2014 tot en met 30 september 2014 ingetrokken en de ten onrechte ontvangen bijstand tot een bedrag van € 3.653,58 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft college 1 ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van autohandel.
1.3.
Appellant heeft van 1 november 2011 tot 15 juli 2015 bijstand ontvangen van college 2, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Op 11 november 2014 heeft appellant een langdurigheidstoeslag aangevraagd bij college 2. Bij besluit van 16 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van augustus 2015 (bestreden besluit 2), heeft college 2 de aanvraag afgewezen op de grond dat als gevolg van bestreden besluit 1 het inkomen van appellant in de referteperiode niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Vanaf 15 juli 2015 ontving appellant bijstand ingevolge de PW van college 3.
Op 10 augustus 2015 heeft appellant een individuele inkomenstoeslag aangevraagd bij
college 3. Bij besluit van 14 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 februari 2016 (bestreden besluit 3), heeft college 3 de aanvraag afgewezen op de grond dat als gevolg van bestreden besluit 1 niet kan worden vastgesteld of appellant voldoet aan de referte-eis.
1.5.
Op 7 juni 2016 heeft appellant opnieuw een individuele inkomenstoeslag aangevraagd bij college 3. Bij besluit van 15 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 oktober 2016 (bestreden besluit 4), heeft college 3 de aanvraag afgewezen op de grond dat als gevolg van bestreden besluit 1 niet kan worden vastgesteld of appellant voldoet aan de referte-eis.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1, voor zover dat ziet op de intrekking en terugvordering, ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2, voor zover dat ziet op de langdurigheidstoeslag, ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraken 3 en 4 heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 3 en 4 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet geschonden heeft, dat van autohandel geen sprake is en dat zijn autoliefhebberij alleen maar geld kost. Hij voldoet dan ook aan de referte-eisen van de langdurigheidstoeslag en de individuele inkomenstoeslagen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 juli 2014 tot en met 30 september 2014.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode verschillende auto’s op zijn naam heeft gehad en dat hij van de aan- en verkoop daarvan geen melding heeft gemaakt bij college 1. Reeds gelet hierop kan de beroepsgrond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden niet slagen. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de bij het toekenningsbesluit van 6 februari 2014 opgelegde aanvullende verplichting vanaf de gegeven waarschuwing niet meer gold. Anders dan appellant heeft aangevoerd, kan dat niet worden afgeleid uit het feit dat deze aanvullende verplichting in het besluit van 3 juli 2014 onder de opsomming van de voor hem geldende verplichtingen niet nog eens uitdrukkelijk is herhaald. Nu hem een waarschuwing was gegeven in verband met het niet nakomen van de aanvullende verplichting, had appellant kunnen en moeten begrijpen dat die verplichting onverkort op hem bleef rusten. Bij de waarschuwing heeft college 1 appellant immers nogmaals op die verplichting gewezen en daarbij vermeld dat wanneer appellant deze informatie niet verstrekt of verzwijgt, dat reden kan zijn de bijstand te verlagen of zelfs te beëindigen. De stelling van appellant dat hij enige tijd kampte met zijn gezondheid en om die reden vergeten was de aan- en verkoop van auto’s te melden, leidt, wat daarvan ook zij, niet tot een ander oordeel. De in artikel 17 van de WWB neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellant is daar niet in geslaagd. De stelling dat hij met de aan- en verkoop van de auto’s niets heeft verdiend, heeft appellant niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Het college was dan ook gehouden de bijstand van appellant over de periode van 1 juli 2014 tot en met 30 september 2014 in te trekken.
4.4.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze buiten bespreking blijft.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, niet slaagt, zodat deze uitspraak in zoverre zal worden bevestigd.
Langdurigheidstoeslag en individuele inkomenstoeslagen
4.6.
Niet in geschil is dat appellant geen aanspraak kan maken op de gevraagde langdurigheidstoeslag en individuele inkomenstoeslagen indien bestreden besluit 1 stand houdt. In dat geval kan het inkomen van appellant in de betreffende referteperiodes niet worden vastgesteld. Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen doet die situatie zich hier voor, zodat college 2 en 3 de aanvragen om de toeslagen op goede gronden hebben afgewezen.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat de hoger beroepen tegen aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten, en aangevallen uitspraken 3 en 4 niet slagen, zodat ook deze uitspraken, aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten, zullen worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken, aangevallen uitspraken 1 en 2 voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD