In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, geboren in 1947, had in januari 2015 een aanvraag ingediend voor AOW-pensioen bij de Sociale verzekeringsbank (Svb), na een periode van wonen in België. De Svb kende hem een AOW-pensioen toe met ingang van maart 2014, maar de appellant was van mening dat de ingangsdatum verder terug had moeten worden gesteld vanwege bijzondere omstandigheden. Hij stelde dat zijn psychische toestand na een auto-ongeluk in 2006 hem had belet om tijdig een aanvraag in te dienen.
De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat de Svb, gezien het eerdere contact van de appellant in januari 2015, alsnog recht had op AOW-pensioen met terugwerkende kracht tot januari 2014. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een bijzonder geval dat een verdere terugwerkende kracht rechtvaardigde, en dat de appellant zelf verantwoordelijk was voor het tijdig indienen van zijn aanvraag.
De uitspraak leidde tot de vernietiging van de eerdere uitspraak en het besluit van de Svb, waarbij de ingangsdatum van het pensioen en de tegemoetkoming KOB werd herzien naar 1 januari 2014. Tevens werd de Svb veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.980,- bedroegen, en het griffierecht van € 169,-.