In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, een ambtenaar bij de gemeente Rotterdam, was in 2008 aangesteld en had in de loop der jaren verschillende disciplinaire maatregelen ondergaan, waaronder een schriftelijke berisping en een voorwaardelijk ontslag. De aanleiding voor het onvoorwaardelijk ontslag was een incident op 18 maart 2015, waarbij de appellant zich bedreigend en intimiderend had gedragen tegenover zijn leidinggevende. De Raad oordeelde dat de appellant zich niet had gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt en dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd was om het onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad zag geen reden om de verklaringen van het college in twijfel te trekken en concludeerde dat het plichtsverzuim van de appellant als doorgaand normoverschrijdend gedrag moest worden aangemerkt. De beslissing om het voorwaardelijk ontslag om te zetten in een onvoorwaardelijk ontslag werd als niet onevenredig beschouwd, gezien de eerdere bestraffingen en het gedrag van de appellant.