ECLI:NL:CRVB:2017:3459

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
10 oktober 2017
Zaaknummer
17/193 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor woninginrichting; beoordeling noodzakelijkheid verhuizing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland. Appellante ontvangt sinds 1 juli 2010 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en heeft op 8 augustus 2016 een zelfstandige woning toegewezen gekregen. In verband met deze verhuizing heeft zij op 23 augustus 2016 bijzondere bijstand aangevraagd voor inrichtingskosten. Het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen heeft deze aanvraag afgewezen, omdat volgens hen de kosten van woninginrichting alleen voor bijzondere bijstand in aanmerking komen bij een noodzakelijke verhuizing, wat in dit geval niet aan de orde was.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante zich tegen deze uitspraak gekeerd, stellende dat er wel degelijk sprake was van een noodzakelijke verhuizing, zoals blijkt uit een ondersteuningsplan van Stichting Stan. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het college terecht geen bijzondere bijstand heeft verstrekt. Er was geen medische noodzaak voor de verhuizing en appellante had ook geen urgentieverklaring. De Raad concludeert dat de kosten voor woninginrichting niet als noodzakelijke kosten kunnen worden aangemerkt volgens artikel 35, eerste lid, van de PW.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken op 10 oktober 2017.

Uitspraak

17/193 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 22 december 2016, 16/6680, 16/6679 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 10 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A. Namaki, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2017. Voor appellante is
mr. Namaki verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N.A. van Wingerden.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 juli 2010 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Appellante heeft op 8 augustus 2016 een zelfstandige woning toegewezen gekregen. In verband daarmee heeft appellante op 23 augustus 2016 bijzondere bijstand aangevraagd voor inrichtingskosten. Appellante heeft naar aanleiding van deze aanvraag op 5 september 2016 aangegeven dat zij ruim zeven/acht jaar op kamers heeft gewoond en dat de woning haar is toegewezen op basis van inschrijfduur.
1.2.
Bij besluit van 5 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 oktober 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat kosten van woninginrichting alleen voor bijzondere bijstand in aanmerking komen bij een noodzakelijke verhuizing. Daarvan is in het geval van appellante geen sprake.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.2.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of bij appellante sprake was van een noodzakelijke verhuizing. Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - uit het door Stichting Stan op 1 januari 2015 opgestelde ondersteuningsplan blijkt dat sprake was van een noodzakelijke verhuizing. Verder was volgens appellante pas op het moment van toewijzing van een woning, ruim anderhalf jaar later, sprake van een voorzienbare verhuizing waardoor er voor appellante niet eerder aanleiding was om te reserveren voor kosten in verband met deze verhuizing.
4.3.
In de door appellante aangevoerde omstandigheden heeft het college terecht geen aanleiding gezien om bijzondere bijstand te verstrekken voor de kosten van woninginrichting. Vaststaat dat er geen medische noodzaak was te verhuizen dan wel dat appellante voor de verhuizing een urgentieverklaring had. Ook anderszins heeft appellante de noodzaak niet aannemelijk gemaakt. Uit het onder 4.2 genoemde ondersteuningsplan blijkt slechts dat de begeleider van appellante van mening is dat op basis van de onderzoeksresultaten mogelijk gezocht zou kunnen worden naar een vorm van begeleid wonen. Deze begeleider heeft in het rapport opgenomen dat appellante gemotiveerd is om zelfstandige woonruimte te vinden. Appellante zou zodoende haar leven met ondersteuning beter op de rit krijgen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de kosten voor woninginrichting niet worden aangemerkt als noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Smolders

HD