ECLI:NL:CRVB:2017:3438

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2017
Publicatiedatum
9 oktober 2017
Zaaknummer
16/4563 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het Zorgkantoor om persoonsgebonden budget lager vast te stellen en terugvordering van voorschotten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. F.K. van Wijk, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Zorgkantoor Menzis, dat het persoonsgebonden budget (pgb) voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 10 november 2014 op nihil had vastgesteld en een bedrag van € 7.532,67 had teruggevorderd. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, omdat onvoldoende bewijs was geleverd dat de appellant de zorg daadwerkelijk had ontvangen.

De Raad heeft vastgesteld dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen op basis van de Algemene wet bestuursrecht. De appellant had niet voldaan aan de verplichtingen van de Regeling subsidies AWBZ, en de door hem aangevoerde omstandigheden, waaronder zijn psychische toestand, waren niet voldoende om de beslissing van het Zorgkantoor te weerleggen. De Raad oordeelde dat het Zorgkantoor in redelijkheid tot de lagere vaststelling van het pgb en de terugvordering van het bedrag had kunnen komen. De belangenafweging tussen de appellant en het Zorgkantoor viel in het voordeel van het Zorgkantoor uit, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor zorgontvangers om aan de administratieve verplichtingen te voldoen en dat het Zorgkantoor de bevoegdheid heeft om terugvorderingen te doen indien niet aan de voorwaarden is voldaan. De Raad concludeerde dat de terugvordering niet zou leiden tot onaanvaardbare psychische gevolgen voor de appellant, en dat de zorg voor de beslagvrije voet in acht genomen zou worden bij de invordering.

Uitspraak

16/4563 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 juni 2016, 15/5785 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Stichting Zorgkantoor Menzis (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 27 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.K. van Wijk hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wijk. Het Zorgkantoor heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellant voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 10 november 2014 op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) een netto persoonsgeboden budget (pgb) verleend van € 7.747,74 voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Bij besluit van 23 april 2015 heeft het Zorgkantoor het pgb over de periode van 1 januari 2014 tot en met 10 november 2014 op nihil vastgesteld. Het Zorgkantoor heeft voorts een bedrag van € 7.532,67, zijnde het verschil tussen het verleende pgb en het verantwoordingsvrije bedrag van € 215,07, van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 19 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 april 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is met het geheel van door appellant overgelegde gegevens onvoldoende duidelijk dat appellant de gestelde zorg daadwerkelijk geleverd heeft gekregen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellant geen omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheden om het pgb lager vast te stellen en om het te veel aan voorschotten betaalde bedrag van € 7.532,67 van appellant terug te vorderen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij, ondanks dat afwijkingen bestaan tussen de door hem gedane betalingen en de bedragen op de facturen en verantwoordingsformulieren, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat aan hem AWBZ‑zorg is geleverd en dat hij daarvoor heeft betaald. Verder heeft appellant gesteld dat hij wegens zijn psychische toestand niet kon overzien dat hij in de problemen zou komen bij de verantwoording van de zorg. Volgens appellant kan bij de belangenafweging dan ook niet zonder meer het belang van het Zorgkantoor voorop worden gesteld. Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat hij, gelet op zijn lage inkomen, door de terugvordering in financiële nood zal komen te verkeren en dat de terugvordering zal leiden tot onaanvaardbare psychische gevolgen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa. Het Zorgkantoor was dan ook bevoegd om op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) moet het Zorgkantoor de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.3.
De door appellant aangevoerde omstandigheden leiden er niet toe dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor bij afweging van de belangen in redelijkheid niet tot de lagere vaststelling van het pgb heeft kunnen komen. Het totaalbedrag van de verantwoordingsformulieren wijkt af van de aan de zorgverlener overgemaakte bedragen en strookt evenmin met het bedrag dat aan de zorgverlener verschuldigd is op grond van het bepaalde in de zorgovereenkomst. De facturen van de zorgverlener zijn verder – in strijd met het bepaalde in de zorgovereenkomst – voorafgaand aan de betreffende maand opgesteld en in de facturen is niet beschreven welke zorg de zorgverlener op welk moment aan appellant heeft geleverd. Appellant heeft de zorgverlener ook gedurende het gehele jaar betaald (ruim) voordat de zorg geleverd kon worden. Daarnaast komen de door appellant gedane betalingen niet overeen met de bedragen op de facturen. Appellant heeft dan ook niet op een volledige, eenduidige en objectief verifieerbare wijze aangetoond hoe hij zijn pgb heeft besteed. De stelling van appellant dat hij door zijn psychische toestand de gevolgen van zijn manier van verantwoording niet kon overzien, leidt niet tot een ander oordeel. Appellant heeft zelf gekozen om de zorg in de vorm van een pgb in plaats van in natura geleverd te krijgen. Het Zorgkantoor heeft het belang van handhaving kunnen laten prevaleren boven het belang van appellant.
4.4.
Nu het Zorgkantoor in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb gebruik heeft gemaakt, heeft het Zorgkantoor aan appellant onverschuldigd een bedrag van € 7.532,67 aan voorschotten betaald. Het Zorgkantoor is bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. De door appellant aangevoerde omstandigheden brengen niet mee dat het Zorgkantoor daartoe niet redelijkerwijs heeft kunnen overgaan. De stelling van appellant dat hij door de terugvordering in financiële nood zal komen te verkeren, kan niet leiden tot het oordeel dat het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering heeft kunnen overgaan, omdat deze omstandigheid bij de (wijze van) invordering zal worden betrokken. Bij de inning of invordering van de geldschuld dient het Zorgkantoor rekening te houden met de bescherming van de beslagvrije voet. Voorts is niet gebleken dat de terugvordering bij appellant tot onaanvaardbare psychische gevolgen zal leiden.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.R. Docter, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2017.
(getekend) N.R. Docter
De griffier is verhinderd te tekenen.

AB