ECLI:NL:CRVB:2017:3411

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2017
Publicatiedatum
5 oktober 2017
Zaaknummer
16/220 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W.H. Bel
  • J.T.H. Zimmerman
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot buitenlandse reizen en vermogen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die sinds 11 januari 2006 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van meldingen van de Koninklijke Marechaussee over mogelijke betrokkenheid van appellant bij mensensmokkel en het bezit van onroerend goed in Syrië, heeft de Sociale Recherche van de gemeente Delft een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat appellant regelmatig naar het buitenland reisde en beschikte over vermogen in de vorm van een woning in Syrië, contant geld en sieraden. Het college van burgemeester en wethouders van Midden Delfland heeft daarop besloten de bijstand per 1 januari 2013 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, wat door de rechtbank werd bevestigd.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat appellanten inderdaad de inlichtingenverplichting hebben geschonden, aangezien zij niet hebben gemeld dat zij regelmatig naar het buitenland reisden en dat zij beschikten over vermogen. De Raad wijst erop dat de inlichtingenverplichting een objectieve verplichting is en dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij niet op de hoogte waren van deze verplichting. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de kosten heeft teruggevorderd. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

16.220 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
26 november 2015, 15/4641 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Midden Delfland (college)
Datum uitspraak: 3 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E.H. Bokhorst, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 16/224 PW, plaatsgevonden op 25 juli 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bokhorst. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.C.W. van der Feltz, advocaat, en E. van Dam-Romijn.
In zaak 16/224 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen bijstand sinds 11 januari 2006, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van meldingen van de Koninklijke Marechaussee van 1 en 8 oktober 2014, dat appellant ervan wordt verdacht betrokken te zijn bij mensensmokkel en daaruit inkomsten te hebben verkregen, dat appellant veelvuldig naar het buitenland reisde en dat hij vermogen zou hebben in de vorm van onroerende zaken en goud, heeft de Sociale Recherche van de gemeente Delft (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft onder meer dossieronderzoek plaatsgevonden, is inzage verkregen in processen-verbaal van bevindingen van de Koninklijke Marechaussee en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 5 en 6 februari 2015 en 26 maart 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
18 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juni 2015 (bestreden besluit), de bijstand per 1 januari 2013 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 oktober 2014 tot een bedrag van € 42.801,57 van appellanten terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek van de sociale recherche is gebleken dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet bij het college te melden dat appellant regelmatig naar het buitenland reisde, dat appellanten beschikten over vermogen in de vorm van een woning in Syrië, contant geld en goud, dat zij geldtransacties naar het buitenland verrichtten en zij geldbedragen van derden vanuit het buitenland ontvingen en dat appellant inkomsten verkreeg uit de smokkel van personen. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2013 niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2013 tot en met 18 februari 2015, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Artikel 17, eerste lid, van de WWB, met ingang van 1 januari 2015 ongewijzigd opgenomen in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet (PW), bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Reizen naar en verblijven in het buitenland
4.3.
Uit het onder 1.2 vermelde onderzoek is gebleken dat appellant in 2013 ongeveer eens in de twee maanden en in 2014 bijna maandelijks naar het buitenland, waaronder naar Turkije, Libanon en de Verenigde Arabische Emiraten, reisde. Niet in geschil is dat appellanten het college hierover niet hebben geïnformeerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellanten hiermee de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellanten redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. De beroepsgrond dat appellanten meenden dat zij het college niet hoefden te informeren over de reizen naar het buitenland omdat het niet ging om vakantiereizen maar om reizen die als doel hadden familieleden van appellant op te sporen en te helpen, slaagt niet. De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde inlichtingenverplichting is een objectief geformuleerde verplichting. Beoordeeld moet worden of appellanten inlichtingen hadden moeten geven en dit hebben nagelaten. Dat laatste is het geval. Bovendien heeft appellant op 12 maart 2015 op de vraag van de sociale recherche, waarom hij het college nooit om toestemming heeft verzocht voor het verblijf in het buitenland, geantwoord: “Mijn familie is belangrijk, die hadden steun van mij nodig. Ik ga dan niet smeken bij de gemeente om weg te mogen, daar heb ik schijt aan.” Hiermee geeft appellant te kennen dat hij ervan op de hoogte was dat hij het college op de hoogte diende te stellen van zijn verblijven in het buitenland, maar dat hij hiertoe niet bereid was.
4.4.
Voorts heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen duidelijkheid te verschaffen over de middelen waarmee zij de vliegreizen naar het buitenland hebben bekostigd. De stelling van appellanten dat deze reizen zijn betaald door familieleden hebben zij niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd, zodat deze niet aannemelijk is geworden. De schriftelijke verklaring van de vader van appellant van 20 oktober 2015, dat hij appellant geld stuurt dat hij kan uitgeven en dat hij appellant geholpen heeft om naar Turkije te komen, is ontoereikend nu deze verklaring niet nader is onderbouwd met bijvoorbeeld bewijs van de overdracht van deze gelden.
Vermogen
4.5.
Uit het onderzoek van de sociale recherche is gebleken dat appellant in september 2014 een woning heeft gekocht in de wijk [naam wijk] in Syrië. Door daarvan geen melding te maken aan het college hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. De stelling van appellanten dat de woning feitelijk toebehoort aan de zus van appellant en daarom geen bestanddeel vormt van het vermogen waarover appellanten kunnen beschikken, hebben appellanten niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Aan de door appellanten overgelegde ongedateerde verklaring van de zus van appellant dat zij haar woning op de naam van appellant heeft laten zetten om te voorkomen dat haar kinderen er in de toekomst ruzie over gaan maken, komt niet die betekenis toe die appellanten daaraan gehecht wensen te zien, omdat deze verklaring geen steun vindt in andere, objectieve en verifieerbare gegevens.
4.6.
Tijdens een doorzoeking van de woning van appellanten door de Koninklijke Marechaussee op 5 november 2014 is een geldbedrag van € 7.500,- in verschillende valuta aangetroffen en zijn aankoopbewijzen van goud en sieraden gevonden met een mogelijke waarde van € 7.885,-. Niet in geschil is dat het geld, het goud en de sieraden tot het vermogen van appellanten moeten worden gerekend. Het betoog van appellanten dat zij het college niet hoefden te informeren over het geld, het goud en de sieraden, omdat de waarde het op grond van de WWB en de PW vrij te laten vermogen niet overschrijdt - wat hier ook van zij - faalt. Artikel 17, eerste lid, van de PW biedt appellanten niet de mogelijkheid zelf te bepalen welke feiten en omstandigheden zij moeten melden, omdat het gelet op de tekst van deze bepaling om een objectief geformuleerde verplichting gaat. Het is aan het college om te bepalen welke gevolgen de aanwezigheid van vermogen heeft voor het recht op bijstand. Door het college niet tijdig van dit bezit op de hoogte te stellen, hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
Geldtransacties en inkomsten
4.7.
Uit het onder 1.2 genoemde onderzoek van de sociale recherche is gebleken dat appellant in de periode van 11 februari 2013 tot en met 17 februari 2014 een totaalbedrag van
€ 14.227,- heeft ontvangen, afkomstig van diverse personen afkomstig uit Turkije,
Saoedi-Arabië en Rusland. Appellante heeft in de periode van 27 augustus 2013 tot en met
23 oktober 2014 een bedrag van € 1.928,- betaald aan verschillende personen in Bulgarije en Turkije en een bedrag van € 2.529,39 ontvangen van twee personen uit Nederland. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de ontvangen bedragen tot de middelen gerekend moeten worden waarover appellanten konden beschikken en dat appellanten, door het college hiervan niet op de hoogte te stellen, in zoverre de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat voor de stelling van appellanten dat zij de geldtransacties ten behoeve van derden hebben verricht en dat het geld niet afkomstig was van hen noch bestemd voor hen, een objectieve onderbouwing ontbreekt. De enkele vermelding van namen van personen voor wie deze geldtransacties zijn uitgevoerd, is onvoldoende. Appellanten konden ten tijde van de geldtransacties over de geldsommen beschikken, zodat deze gerekend moeten worden tot de middelen waarover appellanten konden beschikken. Door na te laten het college van de geldtransacties op de hoogte te stellen hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.8.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat de rechtbank de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft geschonden door te oordelen dat de gedingstukken voldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt dat appellant betrokken is geweest bij mensensmokkel en daarmee inkomsten heeft gegenereerd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Artikel 6, tweede lid, van het EVRM bevat de waarborg dat
eenieder tegen wie een strafvervolging is ingesteld voor onschuldig wordt gehouden, totdat zijn schuld volgens de wet is bewezen. Van strafvervolging is in deze procedure echter geen sprake.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat appellanten hebben nagelaten aan het college mededeling te doen van hun reizen naar het buitenland, het bezit van onroerend goed, geld, goud en sieraden en het verrichten van geldtransacties. Appellanten hebben voorts geen inzicht verschaft in de wijze van financiering van de reizen en hebben geen duidelijkheid geboden over de herkomst van het geld in contanten, het goud en de sieraden. Daarmee hebben zij de op hen ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW rustende inlichtingenverplichting over de gehele te beoordelen periode geschonden, waardoor het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld. Gelet hierop was het college gehouden met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2013 in te trekken. Tevens was het college gehouden met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de PW over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 oktober 2014 gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C.A.E. Bon

HD