Uitspraak
6 oktober 2016, 16/4015 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
31 december 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 2.747,88 (netto) voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
29 maart 2016, heeft het Zorgkantoor het pgb van appellante voor de periode van
10 november 2014 tot en met 31 december 2014 vastgesteld en te veel ontvangen voorschotten teruggevorderd.
10 november 2014 tot en met 31 december 2014 vastgesteld op een bedrag van € 1.774,- en een bedrag van € 932,66 van appellante teruggevorderd. Het Zorgkantoor heeft daartoe een bedrag van € 1.774,- betaald aan zorgverlener [naam zorgverlener 1] alsnog goedgekeurd. De verantwoording, voor zover die ziet op de betaling van een bedrag van € 2.000,- aan zorgverlener [naam zorgverlener 2] is ongewijzigd afgekeurd omdat appellante deze zorgverlener contant heeft betaald. Het Zorgkantoor heeft geen aanleiding gezien om niet gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot lagere vaststelling en terugvordering. In dit verband heeft het Zorgkantoor van belang geacht dat appellante de geboden gelegenheid om met de belastingaangifte en -aanslag van zorgverlener [naam zorgverlener 2] aannemelijk te maken dat zij deze daadwerkelijk heeft betaald voor verleende zorg, niet heeft benut. Volgens het Zorgkantoor heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij meer dan € 1.774,- aan zorg heeft besteed. Er zijn geen overige factoren die de terugvordering in dit geval niet redelijk maken.
10 november 2014 tot en met 31 december 2014 in strijd met artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder j, van de Rsa niet giraal heeft betaald. Het Zorgkantoor was daarom bevoegd om het pgb van appellante op een lager bedrag vast te stellen.
1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) moet het Zorgkantoor de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
€ 1.774,- en een bedrag van € 932,66 van appellante terug te vorderen. Appellante heeft haar zorgverlener, in strijd met de op haar rustende verplichtingen, contant betaald en heeft ook niet op een andere manier aangetoond dat betaald is voor de zorg die is verleend. Niet is gebleken dat appellante wegens haar psychische problematiek niet in staat was om zelf, of met behulp van een derde, de besteding van het haar verleende pgb volledig en juist te verantwoorden.