ECLI:NL:CRVB:2017:3408

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2017
Publicatiedatum
5 oktober 2017
Zaaknummer
16-6619 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de vaststelling van een persoonsgebonden budget en de terugvordering van te veel ontvangen voorschotten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante had een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen van het Zorgkantoor voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het Zorgkantoor had echter vastgesteld dat appellante haar zorgverlener niet giraal had betaald, wat in strijd is met de geldende regelgeving. Hierdoor was het Zorgkantoor bevoegd om het pgb van appellante op een lager bedrag vast te stellen en een bedrag van € 932,66 terug te vorderen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet in staat was om aan te tonen dat zij de zorg daadwerkelijk had betaald, en dat zij niet had voldaan aan de verplichtingen die aan het pgb waren verbonden. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Zorgkantoor ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het Zorgkantoor de bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen op een redelijke manier had uitgeoefend, en dat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat appellante door haar psychische problematiek niet in staat was om haar financiële zaken op orde te hebben.

De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de voorwaarden voor het ontvangen van een pgb en de noodzaak voor zorgverleners om girale betalingen te ontvangen. De Raad heeft geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

16/6619 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 oktober 2016, 16/4015 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 27 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2017. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 26 februari 2015 heeft het Zorgkantoor aan appellante op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor de periode van 10 november 2014 tot en met
31 december 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 2.747,88 (netto) voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Bij besluit van 12 mei 2015, gewijzigd bij besluiten van 25 november 2015 en
29 maart 2016, heeft het Zorgkantoor het pgb van appellante voor de periode van
10 november 2014 tot en met 31 december 2014 vastgesteld en te veel ontvangen voorschotten teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 6 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellante deels gegrond verklaard, het pgb van appellante over de periode van
10 november 2014 tot en met 31 december 2014 vastgesteld op een bedrag van € 1.774,- en een bedrag van € 932,66 van appellante teruggevorderd. Het Zorgkantoor heeft daartoe een bedrag van € 1.774,- betaald aan zorgverlener [naam zorgverlener 1] alsnog goedgekeurd. De verantwoording, voor zover die ziet op de betaling van een bedrag van € 2.000,- aan zorgverlener [naam zorgverlener 2] is ongewijzigd afgekeurd omdat appellante deze zorgverlener contant heeft betaald. Het Zorgkantoor heeft geen aanleiding gezien om niet gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot lagere vaststelling en terugvordering. In dit verband heeft het Zorgkantoor van belang geacht dat appellante de geboden gelegenheid om met de belastingaangifte en -aanslag van zorgverlener [naam zorgverlener 2] aannemelijk te maken dat zij deze daadwerkelijk heeft betaald voor verleende zorg, niet heeft benut. Volgens het Zorgkantoor heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij meer dan € 1.774,- aan zorg heeft besteed. Er zijn geen overige factoren die de terugvordering in dit geval niet redelijk maken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat geen evenredige belangenafweging heeft plaatsgevonden. Volgens appellante heeft zij in voldoende mate aangetoond dat het pgb is gebruikt waarvoor het is verleend. Voorts heeft appellante aangevoerd dat haar, gelet op de bij haar bestaande ernstige psychische problematiek, niet kan worden verweten dat zij haar zaken onvoldoende op orde had.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder j, van de Rsa, zoals dat luidde ten tijde hier in geding en voor zover hier van belang, verricht de verzekerde uitsluitend girale betalingen aan de zorgverlener.
4.1.2.
Op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.1.3.
Op grond van artikel 4:95, vierde lid, tweede volzin, van de Awb kunnen onverschuldigd betaalde voorschotten worden teruggevorderd.
4.2.
Vast staat dat appellante haar zorgverlener [naam zorgverlener 2] voor de periode van
10 november 2014 tot en met 31 december 2014 in strijd met artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder j, van de Rsa niet giraal heeft betaald. Het Zorgkantoor was daarom bevoegd om het pgb van appellante op een lager bedrag vast te stellen.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) moet het Zorgkantoor de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.4.
De door appellante aangevoerde omstandigheden maken niet dat moet worden geoordeeld dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen om het pgb vast te stellen op
€ 1.774,- en een bedrag van € 932,66 van appellante terug te vorderen. Appellante heeft haar zorgverlener, in strijd met de op haar rustende verplichtingen, contant betaald en heeft ook niet op een andere manier aangetoond dat betaald is voor de zorg die is verleend. Niet is gebleken dat appellante wegens haar psychische problematiek niet in staat was om zelf, of met behulp van een derde, de besteding van het haar verleende pgb volledig en juist te verantwoorden.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.R. Docter, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2017.
(getekend) N.R. Docter
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

AB