ECLI:NL:CRVB:2017:3319

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
26 september 2017
Zaaknummer
16/5860 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onvoldoende financiële onderbouwing

Op 26 september 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De zaak betreft een hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet. Appellant, die in juni 2014 van Spanje naar Nederland was verhuisd, had op 1 juni 2015 bij het college een aanvraag ingediend voor bijstand. Het college had echter twijfels over de financiële situatie van appellant, omdat hij onvoldoende inzicht had gegeven in zijn inkomsten en uitgaven.

Tijdens het onderzoek naar zijn aanvraag werd appellant gevraagd om bankafschriften en een verklaring over zijn financiële situatie. Appellant verklaarde dat hij € 8.000,- aan spaargeld uit Spanje had meegenomen, maar het college kon niet vaststellen of deze stortingen op zijn bankrekening daadwerkelijk afkomstig waren van dit bedrag. De aanvraag werd afgewezen omdat appellant niet voldeed aan de inlichtingenverplichting. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij de aanvrager ligt en dat het college terecht had geconcludeerd dat de aanvraag om bijstand niet kon worden toegewezen. De uitspraak werd gedaan door R.H.M. Roelofs, met L.V. van Donk als griffier.

Uitspraak

16.5860 PW

Datum uitspraak: 26 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 augustus 2016, 15/8224 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. el Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2017. Namens appellant is
mr. El Idrissi verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is in juni 2014 van Spanje naar Nederland verhuisd. Op 1 juni 2015 heeft hij zich bij het college gemeld voor bijstand op grond van de Participatiewet. Op 2 juni 2014 heeft hij een daartoe strekkende aanvraag ingediend. Bij het onderzoek naar de financiële situatie van appellant heeft een medewerker van het college appellant onder meer verzocht afschriften van de op zijn naam staande bankrekeningen over te leggen samen met een verklaring waarin appellant uitlegt hoe hij sinds juni 2014 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Uit de door appellant ingeleverde bankafschriften van een op zijn naam staande rekening bij ING bleek dat op die rekening verschillende kasstortingen hebben plaatsgevonden. Appellant heeft verder schriftelijk verklaard dat hij een bedrag van
€ 8.000,- aan spaargeld heeft meegenomen uit Spanje en dat hij hiervan sinds juni 2014 heeft geleefd. Bij brief van 18 juni 2015 heeft het college appellant onder meer verzocht een verklaring, onderbouwd met verifieerbare bewijsstukken, te geven over alle kasstortingen die op zijn bankrekening hebben plaatsgevonden. Appellant heeft in reactie daarop enkele stukken, waaronder een verklaring, overgelegd. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 augustus 2015.
1.2.
Bij besluit van 5 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 november 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat niet vastgesteld kan worden of, en zo ja in welke mate, appellant verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Met de door appellant overgelegde verklaring heeft hij de herkomst van de stortingen op de ING bankrekening onvoldoende aannemelijk gemaakt. Appellant heeft aldus onvoldoende inzicht verschaft in zijn financiële situatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover die ziet op de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 juni 2015 tot en met 5 augustus 2015.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van de verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de aanvrager recht op bijstand heeft
4.3.
Vaststaat dat op de bankrekening van appellant in de periode van december 2014 tot en met mei 2015 in totaal zes kasstortingen hebben plaatsgevonden met bedragen variërend van € 260,- tot € 1.280,-.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij voldoende heeft onderbouwd dat hij heeft geleefd van een bedrag van € 8.000,- aan spaargeld dat hij uit Spanje heeft meegenomen en dat de kasstortingen op zijn bankrekening daaruit afkomstig zijn. Appellant heeft betoogd dat hij alle beschikbare bewijsstukken aan het college heeft verstrekt en hij daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.4.
Deze grond slaagt niet. Appellant heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de onder 4.3 genoemde kasstortingen op zijn bankrekening afkomstig zijn van het beweerdelijk door hem gespaarde bedrag van € 8.000,- dat hij contant uit Spanje zou hebben meegenomen. Voorts blijkt uit een in het dossier aanwezige uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 19 oktober 2015 dat appellant ter zitting te kennen heeft gegeven dat hij ten tijde hier van belang nog beschikte over een tweede Spaanse bankrekening, waarvan appellant niet eerder bij het college melding had gemaakt.
4.5.
Het betoog van appellant dat het college hem met ingang van 5 november 2015 wel in aanmerking heeft gebracht voor bijstand doet aan het voorgaande niet af, reeds omdat de omstandigheden waarin appellant op dat moment verkeerde onweersproken waren gewijzigd.
4.6.
De slotsom luidt dat appellant onvoldoende informatie verstrekt over zijn financiële situatie, zodat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Als gevolg van deze schending kan niet worden vastgesteld of appellant in de te beoordelen periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Het college heeft de aanvraag om bijstand dan ook terecht afgewezen.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook - voor zover aangevochten - worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) L.V. van Donk

HD