ECLI:NL:CRVB:2017:326

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2017
Publicatiedatum
30 januari 2017
Zaaknummer
14/5565 WWB-V
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van besluiten inzake bijstandsverlening en verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant had verzet aangetekend tegen een eerdere uitspraak van de Raad, waarin zijn hoger beroep niet-ontvankelijk was verklaard. De Raad oordeelde dat het verzet gegrond was, omdat appellant niet in verzuim was geweest. Dit leidde tot de verval van de eerdere uitspraak en het voortzetten van het onderzoek.

De zaak betreft de bijstandsverlening op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen had de bijstandsverlening van appellant opgeschort en later ingetrokken. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college geen kenbare belangenafweging had gemaakt bij de opschorting en intrekking van de bijstand. De Raad bevestigde dat het college niet had voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de eerdere uitspraak van de rechtbank.

In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank zelf in de zaak had moeten voorzien en de besluiten van het college had moeten herroepen. De Raad heeft de besluiten van 10 november 2010 en 30 november 2010 herroepen, waardoor het college verplicht werd om de ten onrechte ingetrokken bijstand aan appellant na te betalen, inclusief wettelijke rente. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 1.980,- werden begroot. De uitspraak werd gedaan door T.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van griffier L.V. van Donk.

Uitspraak

14/5565 WWB-V
Datum uitspraak: 30 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:55, zevende en tiende lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 augustus 2014, 13/3710 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen (college)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 16 december 2014 heeft de Raad het namens appellant door
mr. G.J. Lemmen, advocaat, ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft verzet gedaan.
Namens appellant heeft mr. R.M.M. Menting, advocaat, de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Bij brief van 10 oktober 2016 heeft het college een door de Raad schriftelijk gestelde vraag beantwoord.
Het verzet is behandeld ter zitting van 7 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Menting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.J.A.M. Gielen en A.J.G.M. Kuijpers.

OVERWEGINGEN

Met betrekking tot het verzet
1.1.
De uitspraak van de Raad van 16 december 2014 berust op de overwegingen dat de termijn voor het indienen van een hogerberoepschrift is overschreden, en dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest.
1.2.
In verzet is gebleken dat appellant niet in verzuim is geweest. Het verzet is daarom gegrond.
1.3.
Dit betekent dat de uitspraak van de Raad van 16 december 2014 vervalt en dat het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
1.4.
Van kosten waarop een veroordeling in de proceskosten van het verzet betrekking kan hebben, is niet gebleken.
Met betrekking tot het hoger beroep
2. Met toepassing van de artikelen 8:55, tiende lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb zal de Raad tevens uitspraak doen op het hoger beroep.
3.1.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Roermond van 29 december 2011, 2011/854, en de aangevallen uitspraak.
3.2.
Appellant ontving van het college bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 10 november 2010 heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand met ingang van 1 oktober 2010 opgeschort en bij besluit van 30 november 2010 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand met ingang van 1 oktober 2010 ingetrokken. Bij besluit van 24 mei 2011 heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 10 november 2010 en 30 november 2010 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 december 2011 heeft de rechtbank Roermond beslist op het beroep van appellant tegen het besluit van 24 mei 2011. Zij heeft - kort weergegeven - geoordeeld dat wel is voldaan aan de voorwaarden om gebruik te maken van de bevoegdheid tot opschorting, maar dat het college geen kenbare belangenafweging heeft gemaakt bij de beslissing om van die bevoegdheid in dit geval ook daadwerkelijk gebruik te maken. Zij heeft daarom het beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 mei 2011 vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van haar uitspraak opnieuw te beslissen op de bezwaren. In dat verband heeft zij overwogen dat het college “daarbij [dient] te overwegen of er in de persoon van [appellant], in de feiten en omstandigheden van het geval die bij [het college] bekend zijn, en in het feit dat [appellant] kennelijk niet heeft verbleven buiten [de] gemeente aanleiding is gelegen om niet dan wel anders gebruik te maken van de opschortingsbevoegdheid”. Tegen de uitspraak van 29 december 2011 is geen hoger beroep ingesteld.
3.3.
Bij besluit van 3 december 2013 heeft het college de bezwaren wederom ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college aan het besluit van 10 november 2010 toegevoegd: “Ook is uit nader onderzoek van de zijde van de gemeente niet gebleken waar u [appellant] uw hoofdverblijf heeft of anderszins het recht op bijstand is vast te stellen. Hiertoe zijn alle middelen die de gemeente ter beschikking staan, zoals diverse digitale informatiebronnen alsmede een huisbezoek, ingezet.” In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college aldus geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 29 december 2011. Zij heeft daarom - met een bepaling over het griffierecht - het beroep van appellant tegen het besluit van 3 december 2013 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van haar uitspraak opnieuw te beslissen op de bezwaren. In dat verband heeft zij overwogen: “Het is de rechtbank niet gebleken dat [het college] de (schrijnende) omstandigheden van [appellant] (voldoende) heeft meegewogen”. En verder dat appellant “weliswaar niet heeft gereageerd op de brieven die [het college] heeft gestuurd naar zijn bungalow te Posterholt, doch dat feitelijk ook onmogelijk was, omdat [appellant] ten tijde in geding reeds uit zijn woning was gezet en de brieven derhalve nooit heeft ontvangen. Ten overvloede voegt de rechtbank daaraan toe dat [appellant] ter zitting heeft verklaard dat hij, nadat hij uit zijn woning was gezet, bij zijn moeder [in de gemeente Roerdalen] is gaan wonen.[Appellant] heeft ter zitting gesteld dat hij [het college] daarvan wel onverwijld in kennis heeft gesteld. Bovendien hebben ook zijn moeder, zijn huisarts en de reclasseringsambtenaar [het college] destijds gemeld dat [appellant] bij zijn moeder woonde”.
3.4.
Met ingang van 23 september 2011 heeft het college aan appellant weer bijstand toegekend.
4. In hoger beroep is namens appellant onder meer betoogd dat de rechtbank in de gegeven omstandigheden het college ten onrechte in de gelegenheid heeft gesteld wederom opnieuw op de bezwaren te beslissen. De rechtbank had zelf in de zaak moeten voorzien en de besluiten van 10 november 2010 en 30 november 2010 moeten herroepen. Ook is verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Voorop wordt gesteld dat het college geen hoger beroep heeft ingesteld. Dat betekent dat het oordeel van de rechtbank dat het college geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 29 december 2011, met de daaraan door haar ten grondslag gelegde overwegingen, in rechte vaststaat.
5.2.
De Raad onderschrijft vervolgens het betoog van appellant dat de rechtbank zelf in de zaak had moeten voorzien en de besluiten van 10 november 2010 en 30 november 2010 had moeten herroepen. Het college heeft in het besluit van 3 december 2013 (de tweede beslissing op de bezwaren) slechts een nadere onderbouwing gegeven van de vaststelling dat aan de voorwaarden om gebruik te maken van de bevoegdheid tot opschorting is voldaan. Van een belangenafweging is daarin, nog steeds, geen sprake. Bovendien heeft het college in de brief van 10 oktober 2016, in antwoord op de vraag van de Raad hoe de nieuwe (derde) beslissing op de bezwaren ter uitvoering van de aangevallen uitspraak zou luiden, in deze opstelling volhard door te herhalen dat appellant op 1 oktober 2010 niet in de gemeente Roerdalen woonde maar in de gemeente Roermond en dat daarom met ingang van die datum geen recht op bijstand jegens (het college van burgemeester en wethouders van) de gemeente Roerdalen bestond. De Raad leidt hieruit af dat het college ook nu nog niet van zins is de door de rechtbank opgedragen belangenafweging te maken.
5.3.
Het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover daarbij aan het college is opgedragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellant. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad, zelf in de zaak voorziend, het (opschortings)besluit van 10 november 2010 en het daarop berustende (intrekkings)besluit van 30 november 2010 herroepen. Dit betekent dat het college de ten onrechte ingetrokken bijstand moet nabetalen. De Raad zal het college ook veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over deze nabetaling.
5.4.
Ten slotte zal het college worden veroordeeld in de kosten die appellant in bezwaar en in hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 1.980,-
(2 x 2 punten) voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het verzet gegrond;
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij aan het college is opgedragen met
inachtneming van de uitspraak opnieuw op de bezwaren van appellant te beslissen;
- herroept de besluiten van 10 november 2010 en 30 november 2010 en bepaalt dat deze
uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit van 3 december
2013;
- veroordeelt het college tot vergoeding aan appellant van de wettelijke rente over de na te
betalen bijstand;
- veroordeelt het college in de kosten van de bezwaren en het hoger beroep van appellant tot
een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2017.
(getekend) T.G.M. Simons
(getekend) L.V. van Donk.

HD