ECLI:NL:CRVB:2017:3196

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2017
Publicatiedatum
15 september 2017
Zaaknummer
16/691 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellante. Appellante, die voorheen werkzaam was als medewerker kinderdagverblijf, meldde zich op 8 april 2013 ziek met longklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende haar aanvankelijk ziekengeld toe, maar concludeerde na een eerstejaars ZW-beoordeling dat zij per 13 september 2014 niet langer recht had op deze uitkering, omdat zij in staat was meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellante was het niet eens met deze uitspraak en stelde dat haar medische situatie onvoldoende was afgewogen. De Centrale Raad van Beroep heeft het medisch onderzoek door het Uwv als zorgvuldig beoordeeld en vastgesteld dat de aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de functionele mogelijkheden die in de FML waren opgenomen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat appellante in staat was om te werken en dat er geen reden was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/691 ZW
Datum uitspraak: 30 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 december 2015, 15/2353 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante laatstelijk werkzaam geweest als medewerker kinderdagverblijf tot
7 december 2012. Aansluitend heeft zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Op 8 april 2013 heeft zij zich ziek gemeld met longklachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 4 juni 2014 gezien. Deze arts heeft appellante ongeschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van medewerker kinderdagverblijf, maar tevens vastgesteld dat zij wel benutbare mogelijkheden heeft. De beperkingen die daarbij in acht moeten worden genomen zijn neergelegd in Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 juni 2014. Een arbeidskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 74,35% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Vervolgens heeft het Uwv uiteindelijk bij besluit van 12 augustus 2014 vastgesteld dat appellante per 13 september 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voor dat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 maart 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden en geeft wat appellante in beroep heeft aangevoerd geen reden het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Uitgaande van een juiste vaststelling van de functionele mogelijkheden van appellante heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante per 12 augustus 2014 in staat was ten minste 65% van het maatmaninkomen te verdienen, zodat zij per 13 september 2014 niet meer voor een ZW-uitkering in aanmerking komt.
3.1.
Appellante kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak. Daartoe heeft zij in hoger beroep verzocht om een nieuwe beoordeling, omdat de rechtbank haar bezwaren en gronden onvoldoende heeft afgewogen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en als hij rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de voor appellante in de FML opgenomen beperkingen voor het verrichten van arbeid. Uit de in hoger beroep overgelegde medische gegevens kan niet worden afgeleid dat er op de datum in geding meer beperkingen aangenomen hadden moeten worden. De informatie van de huisarts van
10 januari 2017 dat de longfunctie van appellante achteruit loop ziet niet op de datum in geding (13 september 2014). Voor de informatie van de allergoloog naar aanleiding van een spreekuurbezoek op 21 april 2015 geldt hetzelfde. Uit het psychologisch consult ten behoeve van participatie bij de Parnassia Groep, gedateerd 2 maart 2015, valt af te leiden dat appellante psychische klachten ervaart, die voortkomen uit de stress die haar lichamelijke gezondheid, haar zwangerschap, het verlies van haar baan en het juridisch getouwtrek met het Uwv met zich meebrengen. De sociaal psychiatrisch verpleegkundige kan niet vaststellen in hoeverre er op dat moment participatiemogelijkheden zijn. Mogelijk zijn er na de zwangerschap meer mogelijkheden en kan de situatie opnieuw beoordeeld worden. Ook uit deze informatie volgt niet dat er twijfel bestaat aan de juistheid van de aangenomen arbeidsbeperkingen voor appellante.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter, in tegenwoordigheid van
H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2017.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) H. Achtot

NW