Uitspraak
13 mei 2015, 14/11466 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 25 januari 2011 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een vermogensonderzoek door de gemeente Den Haag, waarbij werd vastgesteld dat appellante twee en/of-rekeningen had bij de Rabobank en ABN AMRO, heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 29 april 2014 besloten de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 1 maart 2014. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Later, op 6 augustus 2014, heeft het college de bijstand vanaf 25 januari 2011 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 28.189,65 teruggevorderd, omdat appellante niet had gemeld dat zij bank- en spaarrekeningen op haar naam had staan.
De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat zij niet beschikte over de tegoeden op de bankrekeningen, omdat deze feitelijk van anderen waren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het aan appellante was om aannemelijk te maken dat zij niet over de tegoeden kon beschikken. De Raad concludeerde dat appellante hierin niet was geslaagd, omdat zij geen objectieve en verifieerbare gegevens had overlegd die haar stelling onderbouwden. De enkele omstandigheid dat zij geen bankpassen had, was onvoldoende om aan te tonen dat zij niet over de rekeningen kon beschikken.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de bijstand op basis van de schending van de inlichtingenverplichting rechtmatig was. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2017.