ECLI:NL:CRVB:2017:310

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2017
Publicatiedatum
27 januari 2017
Zaaknummer
15/4534 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van niet-naleving inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 25 januari 2011 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een vermogensonderzoek door de gemeente Den Haag, waarbij werd vastgesteld dat appellante twee en/of-rekeningen had bij de Rabobank en ABN AMRO, heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 29 april 2014 besloten de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 1 maart 2014. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Later, op 6 augustus 2014, heeft het college de bijstand vanaf 25 januari 2011 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 28.189,65 teruggevorderd, omdat appellante niet had gemeld dat zij bank- en spaarrekeningen op haar naam had staan.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat zij niet beschikte over de tegoeden op de bankrekeningen, omdat deze feitelijk van anderen waren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het aan appellante was om aannemelijk te maken dat zij niet over de tegoeden kon beschikken. De Raad concludeerde dat appellante hierin niet was geslaagd, omdat zij geen objectieve en verifieerbare gegevens had overlegd die haar stelling onderbouwden. De enkele omstandigheid dat zij geen bankpassen had, was onvoldoende om aan te tonen dat zij niet over de rekeningen kon beschikken.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de bijstand op basis van de schending van de inlichtingenverplichting rechtmatig was. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2017.

Uitspraak

15/4534 WWB
Datum uitspraak: 17 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
13 mei 2015, 14/11466 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.T. de Vaal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2016. Namens appellante is
mr. De Vaal verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 25 januari 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Uit een vermogensonderzoek van de afdeling Bijzonder Onderzoek, na raadpleging van Suwinet en informatie van de Belastingdienst, is naar voren gekomen dat op 28 maart 2014 twee zogeheten en/of-rekeningen bij de Rabobank met nummers [nummer 1]
(spaarrekening 1) en [nummer 2] (privérekening 2) en twee en/of-rekeningen bij ABN AMRO met nummers [nummer 3] (spaarrekening 3) en [nummer 4] (privérekening 4) op naam van appellante staan. Naar aanleiding hiervan heeft de afdeling SZW Support van de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de vermogenssituatie van appellante. In dat kader is appellante bij brief 28 maart 2014 verzocht om nadere gegevens, waaronder bankafschriften van de spaarrekeningen en privérekeningen bij zowel de Rabobank als ABN AMRO over de periode van oktober 2010 tot maart 2014, over te leggen. Op 28 maart 2014 en 2 juni 2014 heeft appellante de gevraagde gegevens overgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 augustus 2014.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 29 april 2014 de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 1 maart 2014. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 6 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 november 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante vanaf 25 januari 2011 ingetrokken en de over de periode van 25 januari 2011 tot 1 maart 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 28.189,65 van appellante teruggevorderd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante bij het college geen opgave heeft gedaan van het feit dat zij bank- en spaarrekeningen op haar naam had staan, waardoor zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante heeft vanaf de ingangsdatum van de bijstand over de op die rekeningen staande tegoeden kunnen beschikken. Vanaf 25 januari 2011 was sprake van overschrijding van de grens voor het vrij te laten vermogen, nu het saldo op die datum € 20.072,91 bedroeg. Appellante heeft volgens het college daarom geen recht op bijstand.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor de periode van 25 januari 2011 tot 1 maart 2014 (te beoordelen periode).
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Dit is niet anders bij een en/of-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken.
4.4.
Vast staat dat in de te beoordelen periode twee en/of-rekeningen van de heer [V.] (V) en twee en/of-rekeningen van mevrouw [S.] (S) mede op naam stonden van appellante. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het op naam hebben staan van deze bankrekeningen van invloed kon zijn op het recht op bijstand. Appellante had daarvan tijdig melding moeten maken bij het college. Door dit na te laten heeft appellante de in artikel 17, eerste lid, van de WWB neerlegde inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat, in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de desbetreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet beschikte en ook redelijkerwijs niet heeft kunnen beschikken over de tegoeden op de bedoelde bankrekeningen. Het betrof weliswaar
en/of-rekeningen, maar feitelijk waren deze van V en S. Onder meer omdat het nodige speelde in de familie van V, heeft V de bank- en spaarrekening mede op naam van appellante gezet, zodat in geval van zijn overlijden appellante met het spaargeld alles zou kunnen regelen. De rekening van S is mede op naam van appellante gezet nadat zij in het verleden wel eens boodschappen voor S had gedaan. Appellante had geen bankpas van de rekeningen van V en S, zodat zij nooit direct geld kon opnemen. Volgens appellante blijkt dit ook uit de getuigenverklaringen van V en van haar zoon [M.].
4.7.
Met wat appellante heeft aangevoerd, is zij er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij redelijkerwijs niet over de tegoeden op de bank- en spaarrekeningen heeft kunnen beschikken. Appellante heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat haar beschikkingsmacht over de bank- en spaarrekeningen op enigerlei wijze beperkt was. De enkele omstandigheid dat appellante zelf geen bankpassen in bezit had is daarvoor onvoldoende. Voorts is de gang van zaken omtrent de rekening van S onduidelijk gebleven, nu van deze rekening bedragen werden afgeschreven en appellante heeft verklaard dat de rekening op haar naam is gezet voor het doen van boodschappen van S. De verklaringen van V en de zoon van appellante zijn achteraf opgesteld en vinden geen steun in objectieve en verifieerbare gegevens. Aan deze verklaringen komt dan ook niet de waarde toe die appellante daaraan gehecht wenst te zien.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en H.C.P. Venema en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) A.M. Pasmans

HD