1.3.Bij besluit van 9 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 6 maart 2015 en 2 juni 2015 gedeeltelijk gegrond verklaard, de intrekking van de bijstand beperkt tot de periode van 1 maart 2014 tot en met 28 februari 2015 en het bedrag van de terugvordering dienovereenkomstig verlaagd tot € 11.465,77. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij op 1 maart 2014 met zijn eigen autobedrijf is gestart en dat hij uit dit bedrijf inkomsten heeft genoten. Omdat appellant geen deugdelijke administratie heeft overgelegd, kan het recht op bijstand over de periode van 1 maart 2014 tot en met 28 februari 2015 (de te beoordelen periode) niet worden vastgesteld. De grondslag van het bestreden besluit is artikel 54, derde lid, van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de besluitvorming in strijd met artikel 54, eerste en vierde lid, van de PW tot stand is gekomen. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat hij aan het college heeft gemeld dat hij is gestart met zijn eigen bedrijf. Hij heeft in februari en maart 2014 contact gezocht met zijn klantmanager met vragen over het werken als zelfstandige. Appellant heeft voorts betoogd dat indien hij over de te beoordelen periode geen recht op bijstand had op grond van de PW, hij wel recht had op een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Deze dringende redenen zijn gelegen in beperkte financiële middelen en de omstandigheid dat appellant als zelfstandige een beroep had kunnen doen op het Bbz 2004.
4. Deze beroepsgronden slagen niet. Het college heeft aan de bestreden besluitvorming ten grondslag gelegd dat op grond van artikel 54, derde lid, van de PW de bijstand van appellant over de te beoordelen periode wordt ingetrokken, omdat hij de in artikel 17 van de PW neergelegde inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het betoog dat de besluitvorming in strijd met artikel 54, eerste en vierde lid, van de PW tot stand is gekomen treft reeds om die reden geen doel. Tussen partijen is verder niet in geschil dat appellant bij het college geen melding heeft gemaakt van de inkomsten die hij als zelfstandige heeft genoten. Dit betekent dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De omstandigheid dat appellant bij aanvang van de bijstand in verkennende zin met een klantmanager heeft gesproken over een uitkering op grond van het Bbz 2004 en dat appellant heeft deelgenomen aan een voorlichtingsavond daarover, brengt niet mee dat hij over de te beoordelen periode recht had op een uitkering ingevolge het Bbz 2004, noch dat het college om die reden de bijstand over de te beoordelen periode niet had mogen intrekken. Het betoog van appellant dat zijn financiële omstandigheden dringende redenen vormen om van terugvordering af te zien slaagt niet, reeds omdat appellant dit standpunt niet heeft onderbouwd. Daarbij geldt bovendien dat appellant bij de invordering van de terug te vorderen bijstand als schuldenaar de bescherming heeft van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het betoog van appellant dat hij als zelfstandige een beroep had kunnen doen op het Bbz 2004, maakt evenmin dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het college had moeten afzien van gehele of gedeeltelijke terugvordering. Dit betekent dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, niet slaagt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De griffier De voorzitter
(getekend) A.M. Pasmans (getekend) W.H. Bel
Voor eensluidend afschrift
de griffier van de
Centrale Raad van Beroep