ECLI:NL:CRVB:2017:3089

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2017
Publicatiedatum
11 september 2017
Zaaknummer
16/5870 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet melden van inkomsten uit eigen autobedrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW), had niet gemeld dat hij sinds 1 maart 2014 als zelfstandige een autobedrijf exploiteerde en daaruit inkomsten genoot. Dit leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering en de terugvordering van eerder ontvangen bijstandsbedragen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. De appellant voerde in hoger beroep aan dat hij zijn inlichtingenverplichting niet had geschonden, omdat hij contact had gehad met zijn klantmanager over zijn zelfstandige onderneming. Hij stelde ook dat hij recht had op een uitkering op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) en dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, zoals zijn beperkte financiële middelen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn inkomsten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de argumenten van de appellant niet opgingen. De Raad stelde vast dat de appellant niet had aangetoond dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

16/5870 PW-PV, 16/5904 PW-PV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 augustus 2016, 15/7232 en 15/7314 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 29 augustus 2017
Zitting heeft: W.H. Bel
Griffier: A.M. Pasmans
Namens appellant is mr. J.A.M. van Oers, advocaat, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2017. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen:
1.1.
Appellant ontvangt bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). In een rapport van
5 maart 2015 concludeert een handhavingsspecialist van de gemeente Amsterdam dat uit onderzoek is gebleken dat appellant sinds 1 maart 2014 als zelfstandige een autobedrijf exploiteert en dat hij daaruit inkomsten heeft genoten. Dit heeft, voor zover van belang, tot de volgende besluitvorming geleid.
1.2.
Bij besluit van 6 maart 2015 heeft het college het recht op bijstand met ingang van
15 januari 2014 ingetrokken. Bij besluit van 2 juni 2015 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 15 januari 2014 tot en met 28 februari 2015 tot een bedrag van € 12.692,83 van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 9 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 6 maart 2015 en 2 juni 2015 gedeeltelijk gegrond verklaard, de intrekking van de bijstand beperkt tot de periode van 1 maart 2014 tot en met 28 februari 2015 en het bedrag van de terugvordering dienovereenkomstig verlaagd tot € 11.465,77. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij op 1 maart 2014 met zijn eigen autobedrijf is gestart en dat hij uit dit bedrijf inkomsten heeft genoten. Omdat appellant geen deugdelijke administratie heeft overgelegd, kan het recht op bijstand over de periode van 1 maart 2014 tot en met 28 februari 2015 (de te beoordelen periode) niet worden vastgesteld. De grondslag van het bestreden besluit is artikel 54, derde lid, van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de besluitvorming in strijd met artikel 54, eerste en vierde lid, van de PW tot stand is gekomen. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat hij aan het college heeft gemeld dat hij is gestart met zijn eigen bedrijf. Hij heeft in februari en maart 2014 contact gezocht met zijn klantmanager met vragen over het werken als zelfstandige. Appellant heeft voorts betoogd dat indien hij over de te beoordelen periode geen recht op bijstand had op grond van de PW, hij wel recht had op een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Deze dringende redenen zijn gelegen in beperkte financiële middelen en de omstandigheid dat appellant als zelfstandige een beroep had kunnen doen op het Bbz 2004.
4. Deze beroepsgronden slagen niet. Het college heeft aan de bestreden besluitvorming ten grondslag gelegd dat op grond van artikel 54, derde lid, van de PW de bijstand van appellant over de te beoordelen periode wordt ingetrokken, omdat hij de in artikel 17 van de PW neergelegde inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het betoog dat de besluitvorming in strijd met artikel 54, eerste en vierde lid, van de PW tot stand is gekomen treft reeds om die reden geen doel. Tussen partijen is verder niet in geschil dat appellant bij het college geen melding heeft gemaakt van de inkomsten die hij als zelfstandige heeft genoten. Dit betekent dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De omstandigheid dat appellant bij aanvang van de bijstand in verkennende zin met een klantmanager heeft gesproken over een uitkering op grond van het Bbz 2004 en dat appellant heeft deelgenomen aan een voorlichtingsavond daarover, brengt niet mee dat hij over de te beoordelen periode recht had op een uitkering ingevolge het Bbz 2004, noch dat het college om die reden de bijstand over de te beoordelen periode niet had mogen intrekken. Het betoog van appellant dat zijn financiële omstandigheden dringende redenen vormen om van terugvordering af te zien slaagt niet, reeds omdat appellant dit standpunt niet heeft onderbouwd. Daarbij geldt bovendien dat appellant bij de invordering van de terug te vorderen bijstand als schuldenaar de bescherming heeft van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het betoog van appellant dat hij als zelfstandige een beroep had kunnen doen op het Bbz 2004, maakt evenmin dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het college had moeten afzien van gehele of gedeeltelijke terugvordering. Dit betekent dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, niet slaagt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) A.M. Pasmans (getekend) W.H. Bel
Voor eensluidend afschrift
de griffier van de
Centrale Raad van Beroep

HD