ECLI:NL:CRVB:2017:3046

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2017
Publicatiedatum
5 september 2017
Zaaknummer
15/6432 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening wegens verzwegen vermogen in de vorm van onroerend goed in Turkije

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstandsverlening aan appellante, die sinds 14 januari 1999 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme tip in 2011 dat appellante onroerend goed in Turkije bezat, heeft de Sociale Recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante vanaf 1 januari 2001 eigenaar was van een woning in Turkije, die niet was gemeld bij het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand. Op basis van de taxatie van de woning, die een waarde had van € 59.000,-, heeft het dagelijks bestuur besloten de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.

Appellante heeft in hoger beroep de waardebepaling van de woning betwist en aangevoerd dat de taxatie niet betrouwbaar is, omdat deze niet op basis van een interne inspectie is uitgevoerd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de taxatie deugdelijk was en dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om aan de taxatie te twijfelen. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft geoordeeld dat de intrekking van de bijstand terecht was, omdat appellante niet had gemeld dat zij onroerend goed bezat en dat haar vermogen boven de vrij te laten grens lag. De Raad heeft ook geoordeeld dat het dagelijks bestuur bij de vaststelling van het vermogen van appellante geen rekening hoefde te houden met een vrijgelaten smartengelduitkering, omdat niet was aangetoond dat dit bedrag nog beschikbaar was. De uitspraak is gedaan op 5 september 2017.

Uitspraak

15/6432 WWB, 15/6433 WWB, 15/6434 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 september 2015, 14/7980, 14/8484 en 14/8485 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van het Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 5 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Besli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Besli. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.M. Brands.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 14 januari 1999 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een op 5 september 2011 ontvangen anonieme tip dat appellant
- kort gezegd - onroerend goed bezat in Turkije heeft de Sociale Recherche Bijzonder Controle Regio Noord-Veluwe (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) verzocht onderzoek te doen in Turkije naar vermogen op naam van appellante, appellante meermaals verhoord en bij appellante gegevens opgevraagd, waaronder bankafschriften. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
25 november 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 3 juli 2014 (besluit 1) de bijstand met ingang van 1 juli 2014 te beëindigen (lees: in te trekken), over de periode van 28 augustus 2001 tot 19 december 2012 in te trekken omdat het recht over die periode niet is vast te stellen en vanaf 19 december 2012 in te trekken omdat appellante vanaf die datum beschikt over vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen. Bij besluit van 29 augustus 2014 (besluit 2) heeft het dagelijks bestuur de over de periode van 28 augustus 2001 tot 19 december 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 59.000,- van appellante teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat uit het onderzoek is gebleken dat appellante vanaf 1 januari 2001 eigenaar is van onroerend goed in Turkije met een getaxeerde waarde per 19 december 2012 van € 59.000,-, wat zij niet heeft gemeld. Voorts is uit het onderzoek gebleken dat appellante een aantal bankrekeningen op haar naam heeft die zij niet heeft gemeld. Het dagelijks bestuur heeft besloten de terugvordering te matigen tot de getaxeerde waarde van het onroerend goed.
1.4.
Appellante heeft zich op 11 juli 2014 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de WWB. Op diezelfde dag heeft zij de aanvraag ingediend. Bij besluit van 23 september 2014 (besluit 3) heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante geen recht heeft op bijstand omdat haar eigen vermogen te hoog is. Daarbij heeft het dagelijks bestuur het vermogen van appellante vastgesteld op € 10.852,53, wat meer is dan de voor appellante als alleenstaande geldende vermogensgrens van € 5.850,-.
1.5.
Bij besluit van 10 november 2014 en bij twee afzonderlijke besluiten van 17 november 2014 (bestreden besluiten) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren tegen de besluiten 1, 2
en 3 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden - voor zover ter zitting nog gehandhaafd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
De te beoordelen periode loopt hier van 28 augustus 2001, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 3 juli 2014, de datum van besluit 1.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode in [gemeente] (Turkije) een woning bezat en dat zij daarvan geen melding heeft gemaakt aan het dagelijks bestuur. Appellante is het echter oneens met de waardebepaling van de woning en is van mening dat de woning veel minder waard is dan de getaxeerde waarde waarvan het dagelijks bestuur is uitgegaan. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat aan de taxatie die in opdracht van het dagelijks bestuur is verricht, geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend, omdat Turkije geen systeem kent van erkende taxateurs en de taxatie heeft plaatsgevonden zonder de woning van binnen te inspecteren, terwijl bij de in opdracht van appellante verrichte taxatie wel toegang was tot de woning en die taxatie is gebaseerd op de fiscale waarde van de woning. Dat de woning een lagere waarde heeft, blijkt volgens appellante ook uit de door haar overgelegde verkoopadvertenties van appartementen in de omgeving van de woning van appellante.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat wat appellante tegen de in opdracht van het dagelijks bestuur verrichte taxatie heeft ingebracht, niet mee brengt dat aan die taxatie moet worden getwijfeld. Het enkele feit dat de in opdracht van het dagelijks bestuur verrichte taxatie slechts een zichttaxatie is, doet geen afbreuk aan de deugdelijkheid van die taxatie. Dit te meer omdat de in opdracht van appellante verrichte taxatie veel minder gedetailleerd is en dat daarbij aansluiting is gezocht bij de fiscale waarde van € 21.000,- die geen betrekking heeft op de waarde van de woning in het economisch verkeer. De door appellante overgelegde verkoopadvertenties van appartementen in de omgeving van haar woning doen evenmin twijfelen aan de vastgestelde waarde van € 59.000,-, reeds omdat daaruit niet valt af te leiden in hoeverre sprake is van vergelijkbare woningen en deze advertenties dateren van de tweede helft van 2014.
Aanvraag van 11 juli 2014
4.4.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 11 juli 2014 tot en met 23 september 2014.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur bij de vaststelling van haar vermogen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het deel van de smartengelduitkering dat bij besluit van 26 januari 2007 is vrijgelaten. Als het desbetreffende bedrag van € 6.600,- bij de vaststelling van het vermogen wordt betrokken, beschikte appellante ten tijde van de aanvraag over een vermogen van € 4.252,53, welk bedrag de voor haar geldende vermogensgrens niet overschrijdt.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De rechtbank heeft terecht overwogen dat nergens uit blijkt dat appellante het bedrag van € 6.600,- met een bepaalde bestemming heeft afgescheiden en nog niet heeft besteed. Uit de door appellante tijdens het onderzoek van de sociale recherche overgelegde bankafschriften vanaf 1 januari 2011 blijkt dat appellante voortdurend geld van haar bankrekeningen afhaalde en op andere momenten geld weer terugstortte. Daardoor is sprake van een onoverzichtelijk beeld wat tot gevolg heeft dat het vrijgelaten bedrag niet meer te herleiden is. Reeds gelet op het vorenstaande kan appellante niet worden gevolgd in haar betoog dat uit de bankafschriften en de saldi daarop kan worden afgeleid wat de herkomst is van haar vermogen en dat zij het bedrag van € 6.600,- nog niet heeft besteed.
4.7.
Uit 4.3 en 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD