ECLI:NL:CRVB:2017:3044

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2017
Publicatiedatum
5 september 2017
Zaaknummer
15/6126 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen bankrekeningen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante had bij de aanvraag om bijstand geen melding gemaakt van drie bankrekeningen die op haar naam stonden, terwijl het saldo op deze rekeningen aanzienlijk boven de vermogensgrens lag. Het college van burgemeester en wethouders van Zwolle heeft daarop besloten de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en een bedrag van € 11.102,15 terug te vorderen. Daarnaast is er een boete van € 2.440,90 opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze besluiten ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalt appellante haar eerdere gronden, maar de Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld en bevestigt de uitspraak. De Raad stelt vast dat appellante niet heeft aangetoond dat zij niet vrijelijk over de bankrekeningen kon beschikken, en dat de opgelegde boete niet onterecht is.

Uitspraak

15.6126 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
27 augustus 2015, 14/1524 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
Datum uitspraak: 5 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer. Namens het college is verschenen N. Massier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 14 oktober 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Uit een geautomatiseerde bestandsvergelijking met het Inlichtingenbureau is gebleken dat appellante drie bankrekeningen (bankrekeningen) op haar naam had staan waarvan ze geen melding had gemaakt bij de aanvraag om bijstand. Vervolgens is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van het onderzoek zijn onder meer bankafschriften van de bankrekeningen opgevraagd en verkregen en is appellante op 28 januari 2014 gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 4 april 2014.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 4 april 2014 (besluit 1) de bijstand van appellante met ingang van 14 oktober 2008 ingetrokken en de over de periode van 14 oktober 2008 tot en met 10 november 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.102,15 van appellante teruggevorderd. Aan besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante bij de aanvraag geen melding heeft gemaakt van de bankrekeningen, waarop ten tijde van de aanvraag om bijstand een vermogen stond van € 22.144,81. Omdat het vermogen ten tijde van de aanvraag boven de voor appellante geldende vermogensgrens lag, had appellante geen recht op bijstand. Als gevolg hiervan heeft appellante over de periode van 14 oktober 2008 tot en met 10 november 2013 ten onrechte bijstand ontvangen tot een bedrag van € 58.512,93. Uit billijkheidsoverwegingen heeft het college de hoogte van de terugvordering beperkt tot een bedrag van € 11.102,15.
1.4.
Bij besluit van 30 april 2014 (besluit 2) heeft het college appellante een boete opgelegd van € 2.440,90. Het college heeft aan besluit 2 ten grondslag gelegd dat appellante, door geen melding te maken van de bankrekeningen, de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De boete bedraagt in beginsel € 10.200,90. Het college heeft de boete echter gematigd omdat de gedraging appellante niet volledig verweten kan worden.
1.5.
Het college heeft bij besluit van 24 juni 2014 (bestreden besluit) de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank met betrekking tot de intrekking en de terugvordering overwogen dat niet in geschil is dat appellante en haar moeder reeds bij aanvang van de bijstandsverstrekking en gedurende de gehele periode in geding een drietal en/of-rekeningen op hun beider naam hadden staan waarvan het vermogen de voor appellante geldende vermogensgrens te boven ging. Appellante heeft hiervan geen mededeling gedaan aan het college. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een en/of-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. In een dergelijk geval is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante heeft op geen enkele wijze met objectieve gegevens van bijvoorbeeld de bankinstellingen onderbouwd dat van enige beperking van beschikkingsmacht van haar ten aanzien van de rekeningen sprake zou zijn. Een zodanige beperking kan evenmin worden afgeleid uit de tussen appellante en haar moeder opgestelde volmacht van 19 oktober 2005. Daar komt bij dat uit de beschikbare rekeningafschriften blijkt dat appellante de rekeningen mede voor zichzelf heeft aangewend en aldus daadwerkelijk over de betreffende gelden heeft beschikt. Dat dit met toestemming van haar moeder zou zijn gebeurd, doet daar niet aan af. Met betrekking tot de boete heeft de rechtbank overwogen dat het college, uitgaande van verminderde verwijtbaarheid, de boete niet te hoog heeft vastgesteld en dat, nu appellante voor het overige tegen de hoogte van de boete geen gronden heeft aangevoerd, geen aanleiding bestaat voor matiging.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat zij feitelijk wel toegang had tot het saldo op de bankrekeningen maar dat zij binnen de door haar moeder opgestelde volmacht moest blijven en toestemming van haar moeder moest hebben en dat zij dus niet de vrije beschikking had over de gelden op de bankrekeningen. Er is geen sprake van schending van de inlichtingenplicht en er is ten onrechte een boete opgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dat wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD