In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor krediet en algemene bijstand op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Appellant, die sinds 1984 een eenmanszaak exploiteert en sinds 1998 een BV heeft, had in 2004 een bedrijfskrediet ontvangen. In mei 2014 diende hij een vervolg aanvraag in voor een bedrag van € 110.000,-, maar deze werd door het college van burgemeester en wethouders van Vaals afgewezen. Het college baseerde deze afwijzing op het advies van Intermezzo, dat stelde dat de kredietbehoefte van appellant het toegestane maximum overschreed en dat er geen levensvatbaar bedrijf was. Appellant voerde aan dat het college niet binnen de gestelde termijn een nieuw besluit had genomen en dat het IMK-advies onzorgvuldig was. De rechtbank Limburg oordeelde dat het college de levensvatbaarheid van het bedrijf niet had beoordeeld en gaf het college de kans om dit gebrek te herstellen. Na advies van het IMK, dat concludeerde dat het bedrijf niet levensvatbaar was, handhaafde het college de afwijzing. In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om een onafhankelijk deskundige te raadplegen. De Raad concludeerde dat appellant geen objectieve gegevens had overgelegd die zijn standpunt ondersteunden en dat het hoger beroep niet slaagde.