ECLI:NL:CRVB:2017:3041

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2017
Publicatiedatum
5 september 2017
Zaaknummer
15/5822 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van niet gemelde buitenlandse bezittingen en bankrekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant had op 21 februari 2014 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ingediend. Tijdens de behandeling van de aanvraag heeft het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden voorschotten verleend, maar na onderzoek naar de financiële situatie van de appellant, waaronder onroerend goed in Egypte, heeft het college de aanvraag afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet heeft gemeld dat hij eigenaar was van een woning in Egypte en dat hij ook een bankrekening had die niet was opgegeven. De Raad concludeert dat de appellant niet de nodige openheid van zaken heeft gegeven, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak, met verbetering van gronden. De Raad heeft het college wel veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.980,- bedragen.

Uitspraak

15.5822 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 juli 2015, 14/5586 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
Datum uitspraak: 5 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. Ertekin, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met het onderzoek in zaak 17/329 PW, plaatsgevonden op 13 juni 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ertekin. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Inia.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 21 februari 2014 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ingediend. Hangende de beslissing op de aanvraag heeft het college aan appellant voorschotten verleend tot een bedrag van in totaal € 2.500,-.
1.2.
In het kader van de aanvraag heeft op verzoek van de gemeente Leeuwarden het Ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ) in opdracht van het Internationaal Bureau
Fraude-informatie (IBF) een onderzoek ingesteld naar onroerend goed van appellant in Egypte. Bij brief van 22 juli 2014 heeft een medewerker Handhaving van het IBF aan de gemeente Leeuwarden meegedeeld dat uit het door een vertrouwenspersoon verrichte onderzoek is gebleken dat appellant sinds “vele jaren” in de plaats [gemeente] een huis van vier verdiepingen bezit op het onderzoeksadres. De waarde kan, gelet op de totale oppervlakte van twee karaat, worden gesteld op 500.000 EGP. Volgens de buren wordt het huis niet verhuurd en woont de eigenaar in het buitenland. Het huis kon niet worden getraceerd in het kadaster. Wel blijkt uit een kopie van de telefoonmaatschappij dat appellant een vaste telefoonlijn op dat adres heeft. Tot slot is gebleken dat appellant elf karaat landbouwgrond bezit met toestemming om het te bebouwen waardoor de waarde van dit perceel 2.750.000 EGP bedraagt. De totale waarde van het onroerend goed bedraagt omgerekend € 336.678,-. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een verificatierapport van 24 juni 2014.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college de aanvraag afgewezen en de voorschotten van in totaal € 2.500,- van appellant teruggevorderd. Aan het besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen recht op bijstand heeft omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt hoe en van welk geld hij heeft geleefd vanaf oktober 2013. In dat kader heeft het college onder meer gewezen op het feit dat uit onderzoek van het IBF is gebleken dat appellant voor een bedrag van € 336.678,- aan bezittingen heeft in Egypte.
1.4.
Hangende het bezwaar heeft op verzoek van de gemeente Leeuwarden in opdracht van het IBF een heronderzoek ingesteld in Egypte naar het vermogen van appellant. Bij een veldonderzoek naar het onroerend goed hebben de buren tegenover de vertrouwenspersoon bevestigd dat de woning eigendom is van appellant en dat appellant in het buitenland woont. Een broer van appellant, die een winkel heeft naast de woning, heeft bevestigd dat appellant eigenaar is van de hele woning. Voorts heeft de vertrouwenspersoon geconstateerd dat de bij het eerste bezoek nog aanwezige marmeren plaat met de naam van appellant was verwijderd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een verificatierapport van 12 januari 2015.
1.5.
Bij besluit van 3 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 augustus 2014 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in Egypte bezittingen heeft ter waarde van € 336.678,- waarvan hij geen melding heeft gemaakt. Op grond van de waarde van dit bezit heeft appellant geen recht op bijstand omdat dit ruimschoots het vrij te laten vermogen overschrijdt. Appellant bezit in Egypte voorts een bankrekening die hij niet heeft gemeld. Van de bankrekening heeft appellant geen concrete en verifieerbare originele gegevens overgelegd waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Ten slotte is, gelet op de overgelegde bankafschriften van de Nederlandse rekeningen, onduidelijk hoe en waarvan appellant heeft geleefd, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 21 februari 2014 tot en met 6 augustus 2014.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Ter zitting heeft het college zich, in reactie op vragen van de Raad, op het standpunt gesteld dat de aanvraag moet worden afgewezen omdat het vermogen van appellant hoger is dan het vrij te laten vermogen en dat appellant daarom geen recht op bijstand heeft.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat uit geen enkel objectief bewijsstuk blijkt dat hij eigenaar is van een woning in Egypte, dat het uitgevoerde onderzoek onzorgvuldig is en dat hij de woning eerder heeft gehuurd ten behoeve van zijn kinderen, die nu in Nederland verblijven.
4.4.1.
Vaststaat dat appellant in het kader van de aanvraag niet heeft gemeld dat hij eigenaar dan wel huurder is van een woning in Egypte.
4.4.2.
Appellant heeft tijdens de procedure stukken overgelegd van de woning in Egypte, waaronder een huurovereenkomst ingaande 1 januari 1997 van een appartement op de benedenverdieping van een gebouw in [gemeente] met appellant als huurder; een brief van een deurwaarder over de huur die appellant verschuldigd is voor een woning in Egypte over de periode van januari 2014 tot en met oktober 2014 en een verklaring van een zekere [naam] van 10 september 2014 dat die [naam] op 14 september 2012 een telefoonlijn heeft overgenomen van appellant en dat appellant woont te [gemeente] .
4.4.3.
Het college heeft in de procedure, naast de twee eerder genoemde verificatierapporten, een stuk overgelegd dat appellant in 2003 bij de rechtbank Leeuwarden heeft ingebracht in het kader van een procedure over het gezag ten aanzien van een kind van appellant. Het stuk betreft een verslag van een maatschappelijk onderzoek van 3 mei 2003 en beschrijft de bewoners en de inrichting van een woning in [gemeente] , De bewoners zijn appellant, zijn vrouw en twee kinderen. Het huis is omschreven als zijnde van appellant, bestaande uit meerdere verdiepingen, met een beschrijving van iedere verdieping.
4.4.4.
Op basis van het verrichte onderzoek en de overgelegde stukken kan niet worden vastgesteld dat appellant eigenaar is van een woning in [gemeente] . Daarvoor zijn alleen de in de verificatierapporten weergegeven verklaringen van buren en een broer voorhanden en dat is onvoldoende voor het aannemen van het eigenaarschap. Het bestreden besluit berust dan ook niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad ziet hierin echter geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Immers, wel kan worden geconcludeerd dat appellant in de te beoordelen periode, als huurder dan wel als eigenaar, in [gemeente] een woning tot zijn beschikking had, waarvan hij geen melding heeft gemaakt bij de aanvraag en waarover hij ook nadien niet de nodige duidelijkheid heeft verschaft en volledige openheid van zaken heeft gegeven. Ook ter zitting heeft appellant daarover geen duidelijkheid verschaft omdat hij op vragen van de Raad in eerste instantie heeft geantwoord dat de huurovereenkomst van het huis in Egypte in 2014 is beëindigd en daarna heeft verklaard dat de huurovereenkomst in 2011 is beëindigd. Appellant heeft geen stuk overgelegd waaruit blijkt van een beëindiging van een huurovereenkomst. Door deze onduidelijkheid is het recht op bijstand niet vast te stellen. De Raad ziet aanleiding om toepassing te geven aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu aannemelijk is dat appellant door het gebrek in de motivering van het bestreden besluit niet is benadeeld.
4.5.
Appellant heeft erkend dat hij een bankrekening heeft in Egypte en heeft aangevoerd dat deze bankrekening was geopend ten behoeve van zijn kinderen maar dat van deze rekening geen gebruik wordt gemaakt omdat zijn kinderen nu in Nederland verblijven. Voor zover appellant hiermee heeft beoogd aan te voeren dat hij deze bankrekening om die reden niet hoefde te melden, slaagt deze beroepsgrond niet. Een bankrekening op naam van een betrokkene is onmiskenbaar van belang voor de verlening van bijstand, zodat appellant de bankrekening in het kader van zijn aanvraag had moeten melden. Het college heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat door van die bankrekening geen melding te maken het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft weliswaar stukken overgelegd waaruit blijkt van een saldo op een Egyptische rekening over de periode van 1 oktober 2014 tot en met 12 oktober 2015, maar niet blijkt van de hoogte van het saldo op de rekening ten tijde hier van belang, zodat appellant ook op dit punt niet de nodige duidelijkheid heeft verschaft en volledige openheid van zaken heeft gegeven.
4.6.
De Raad stelt vast dat appellant geen gronden heeft aangevoerd tegen het bestreden besluit, voor zover daarin staat dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat, gelet op de overgelegde bankafschriften van de Nederlandse rekeningen, het onduidelijk is waarvan appellant heeft geleefd.
4.7.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd, met verbetering van gronden, omdat de rechtbank geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een
bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD